Kerkelijk Leven 14 september 2000

Een hernieuwde poging tot gesprek

Door J. R. A. Dekker en K. van der Zwaag
„Heftig? Soms moet je duidelijk zijn.” Zo reageert prof. J. Blaauwendraad op de vraag of zijn nieuwe boek, ”De leer tegen het licht”, niet al te scherp is richting de Gereformeerde Gemeenten. Het is volgens hem „ondenkbaar” en „onwaarachtig” als er op zijn jongste pennenvrucht niet wordt gereageerd. Blaauwendraad verwacht niet direct een kentering in zijn kerkverband, maar zou al blij zijn als er ruimte komt voor een onvoorwaardelijke belofteprediking. Pessimistisch toont hij zich over de koers van de laatste decennia. „Maar een mens blijft op een wonder hopen.”

Het nieuwe boek, dat deze week uitkomt, lijkt op het vorige, maar de toon is minder mild en directer. De standenleer van de Gereformeerde Gemeenten, die een aantal kruispunten beschrijft die een gelovige door de tijd heen beleeft, typeert Blaauwendraad nu als „de religie van de mens” en „buitenbijbelse gezelschapspraat.” De Gereformeerde Gemeenten hebben volgens de auteur het reformatorische accent op geloof en rechtvaardiging verlegd naar de wedergeboorte, „en bovendien ook nog eens eenzijdig.” Hij kritiseert opnieuw de leer waarin de wedergeboorte wordt gezien als het instorten van de levenskiem die, doorgaans na een lange periode, overgaat in een bewust geloof. Deze accenten leiden volgens de auteur vervolgens tot een geremde aanbieding van het heil met ingrijpende consequenties voor de visie op verbond, belofte en doop.

Blaauwendraad zet uiteen dat de Gereformeerde Gemeenten zich bewegen binnen de „smalstroom” van de reformatorische verbondsleer die het verbond uitsluitend beperkt tot de uitverkorenen. „Dat laatste deden Boston en de Erskines inderdaad ook, maar bij hen ging het nooit ten koste van een ruime genade- en belofteprediking.”

Blaauwendraad oefent voor het eerst ook kritiek op ds. G. H. Kersten, „al had hij lang niet die standenleer zoals je die nu aantreft.” Hij constateert dat Calvijn „de grote afwezige” is in Kerstens geschriften, ten gunste van Comrie. „Maar deze laatste theoloog kende nog wel het juiste evenwicht.”

„Tegenwoordig waart echter de geest van Steenblok actief rond”, meent Blaauwendraad. „Met welk gevolg? Het aanbieden van genade wordt verschraald tot het voorstellen aan de gemeente dat er mensen bekeerd kunnen worden. Er wordt uiteengezet hóé God Zijn kinderen bekeert. Aanbieden is dan niet meer dan voorstellen en voorschilderen.”

Blaauwendraad kritiseert vooral de „pathologische angst” bij de Gereformeerde Gemeenten voor misbruik van genade, voor verstandsgeloof en zelfbedrog. „Natuurlijk is dat een terechte zorg”, zegt hij. „Die mag en moet je ook uiten in de prediking, maar je moet daarom niet het zaad veranderen of het zaaien inhouden. Dat is in volstrekte tegenspraak met de Schrift en de leer van de Reformatie en de Nadere Reformatie. Er is een betere weg. Laat predikanten de stoffen behandelen waarin tot uitdrukking komt dat als je Christus belijdt als Zijn kind, je ook het leven van een kind leidt. Zet de levenswandel en de heiliging maar op de agenda! Niet de toeleidende weg vooraf is de toets, maar de vrucht daarna.”

Geen machtswoord
Prof. Blaauwendraad voelt zich niet competent om een machtswoord inzake de leer van het verbond uit te spreken („als dat al mogelijk is”). Op grond van zijn onderzoek concludeert hij dat de gereformeerde orthodoxie gaandeweg na de Reformatie tot een smallere verbondsopvatting is gekomen.

„Als je de beloften niet aan alle hoorders kunt prediken, maar alleen aan degenen die in de smalstroomvisie tot het verbond behoren, ontspoor je. Ik schroom niet dat een ketterij te noemen. God is niet een God van logica en wiskunde. Dat laatste is het geval wanneer we redeneren: Hij doet wat Hij belooft; gebeurt het niet, dan heeft Hij het ook blijkbaar niet beloofd. Nee, Zijn belofte is waarachtig, al verwerpen wij de beloofde weldaad. Johannes 3:33 zegt dat wie Zijn getuigenis aanneemt, heeft verzegeld dat Zijn Woord waarachtig is. Het is Hem bloedernst, letterlijk en figuurlijk, wanneer Hij Zijn genade aanbiedt. Dat is de betekenis van de doop. De vaderen baden aan het einde van de doopformulier niet of God de kinderen bekeren wilde, maar of ze mochten opwassen en toenemen in de genade van Christus.”

Maar hoe ziet u dan de gemeente? Als enkel gelovigen?
„Ten tijde van de Reformatie beschouwden de vaderen de gemeente, naar de aard der liefde, als een gemeente van gelovigen. Dat wil zeggen: als mensen die de gereformeerde leer onderschreven, beleden Christus tot hun Redder te hebben en dit tot uitdrukking lieten komen door een heilige levenswandel. Zo leidden ze hun kinderen tot Jezus en gaven ze hun ook een geloofsopvoeding. Nu echter lijkt het of de gemeente in principe een vergadering van ongelovigen is. Leg dat nu eens naast het beeld van de gemeente zoals die ons beschreven is in het doopsformulier.

Toch is geloven en het behoren tot het verbond geen zaak van automatisme. Tot geloof komen, is iets bijzonders. Het is overgave, en dat is het moeilijkste wat er is. Het geloof moet ook oprecht zijn. Er gebéúrt wat met de mens. Maar dat is wat anders dan vooraf te zeggen: Er móét wat met de mens gebeuren. Wat wij móéten, is God op Zijn Woord geloven. Dat is wat God van ons vraagt. Geloven is ook álles geloven, zowel onze vervloeking van nature als de beloften.”

Geloof is een gave van God en ook het wonder van de wedergeboorte is nodig. Dat element misten critici van uw vorige boekje.
„Ook ik noem de wedergeboorte noodzakelijk, maar die is Gods werk. Onze plicht is om te geloven. Predikanten kunnen wel de ruimte in Christus aan de orde stellen en een gunnende prediking voorstaan, maar ik hoor zo weinig predikanten zeggen dat het een bevel en plicht is om te geloven. Dat je God op het hoogst beledigt als je Zijn belofte niet aanneemt. Een predikant moet de gemeente veel meer benauwen. Hij mag tegen de gemeenteleden zeggen: Als jij niet tot bekering komt, dan zeg je in feite: God liegt. Veel prediking kun je zo vrijblijvend aanhoren.”

Maar het is toch de Geest Die het moet doen, zal een ander zeggen.
„Dat is waar, maar Hij doet dat door het Woord. Het is het Woord dat het geloof schept. Geloven is horen. Iemand als Luther had een buitengewone verwachting van dat Woord. De Heilige Geest schenkt het geloof en heeft zich daartoe nauw verbonden met het Woord. Waar dit recht gepredikt wordt, kunnen we ook wonderen verwachten. Als wij de werking van Gods Geest inroepen voor de prediking, mogen we er ook vertrouwen in hebben.”

De blokkade van 1931
Tijdens de synode van 1931 spraken de Gereformeerde Gemeenten zich in een aantal leeruitspraken uit over de relatie tussen verbond en verkiezing. Kern daarvan is dat het verbond staat „onder de beheersing van de verkiezing.” Dit betekent dat alleen de uitverkorenen behoren tot het genadeverbond en dat de beloften van het Evangelie alleen voor hen gelden.

Deze leeruitspraken hebben volgens Blaauwendraad tot gevolg dat je in de praktijk wel een gunnende prediking mag voorstaan, maar niet een belofteprediking. „Daar ging het mis met ds. R. Kok, die terecht dacht de beloften aan iedereen te kunnen prediken. Nee, de aanbieding mocht niet worden vereenzelvigd met de beloften, want die golden alleen voor de uitverkorenen.”

In artikel 6 van de leeruitspraken van 1931 staat dat de verantwoordelijkheid van de mens groter wordt door de ernstige aanbieding van Christus en de verbondsweldaden in het Evangelie. Hoe kunt u nu stellen dat dit artikel „Christus onteert”?
„Het lijkt inderdaad scherp, maar toch is het zo. In dit artikel komt niet naar voren dat Christus onze Rechter zal zijn, Die ons oordeelt of wij Hem in geloof hebben aangenomen. Het probleem van '1931' is volgens mij dat in artikel 6 de verantwoordelijkheid van de mens slechts in de schepping wortelt. Volgens dit artikel eist God van de mens Zijn beeld terug. Dat zou dan de werkelijke reden zijn waarom een mens veroordeeld wordt. Maar de Schrift leert dat uiteindelijk het ongeloof de mens zal verdoemen. Hebben wij de Zoon wel of niet gekust? Dáár gaat het om. '1931' toont echter dat dit niet de hoofdreden zou zijn van ons verloren gaan, maar dat we beoordeeld worden door de wet.”

Overvraagt u de Gereformeerde Gemeenten niet door te verlangen dat 1931 wordt teruggedraaid? U wist toch dat deze leeruitspraken er lagen toen u lid werd?
„Dat is nog maar de vraag als je belijdenis doet. Wie beseft dat dan? Mijn aanbeveling luidt: Hoed af voor het Kersten-verleden en jas uit voor een Calvijn-toekomst. Het aanbod der genade is er bij ons wel, dat wil ik niet ontkennen, maar het wordt slechts gedoogd. Die het doen, worden niet lastiggevallen. Er zijn gelukkig ook inconsequenties in de prediking. Dat zijn dan de meevallers. Ik zou al blij zijn als er ruimte komt voor een ruime belofteprediking. Dat zou al een kardinale wending zijn. Maar die kun je niet loskoppelen van de verbondsopvatting en moet je doorvertalen naar de visie op het kind en de gemeente.

Wat ik vooral wil duidelijk maken: God heeft je de belofte al in de doop geschonken en toegezegd en Hij belooft dat wanneer je je oprecht tot Hem wendt, jij Hem ook zeker zult vinden. Je moet kinderen niet alleen laten vragen om een nieuw hartje, maar ook vragen: Jantje of Pietje, heb je de Heere Jezus lief? Ik hoor nog een oude christen in mijn geboorteplaats tegen kinderen zeggen: Ik heb Hem zo lief, Hij wil ook jouw Zaligmaker zijn. Dan is het niet alleen: Bid er maar om –want dat doe je vanzelfsprekend–, maar vlucht tot Christus en gelóóf Zijn heil- en troostrijk Woord.”

Mede n.a.v. ”De leer tegen het licht. Belofte en Verbond in Woord en Reformatie”, door prof. dr. ir. J. Blaauwendraad; uitg. Groen, Heerenveen, 2000; ISBN 90 5829 183 9; 120 blz.; ƒ 19,95.

Ds. J. J. van Eckeveld zal zaterdag in de opinierubriek reageren.