Meditatie 7 januari 2000

Reisvaardig

„Ik ben een vreemdeling op de aarde, en verberg Uw geboden voor mij niet.”
Psalm 119:19

Onze vreemdeling en reiziger is naar dat land uit hoofde van zijn wedergeboorte begerig geworden. Hij ontdoet zich van alle voordelen die hem op reis naar dat vaderland tegenhouden. Hij is onderricht over de weg, hoe nauw het pad is en hoe eng de poort. Daarom wordt die weg door zo weinigen bewandeld. Want op die weg moet men zich verloochenen, z'n ogen uitsteken, handen en voeten afkappen en het vlees en zijn begeerlijkheden kruisigen. Hij gelooft de toezegging: „Ik zal u leren, Ik zal raad geven, Mijn oog zal op u zijn.”

Zich zo reisvaardig makende, ontdoet hij zich van alle last en zonde die hem omringt. Hij loopt de loopbaan die hem is voorgesteld. Hij gedraagt zich als een vreemdeling, zijn lust is niet hier beneden om schatten te vergaderen. Wat de goede hand van God hem schenkt, geniet hij met dankbaarheid, maar zijn hart kleeft er niet aan. Hij gebruikt de wereld als niet misbruikende.

Hij is gereed, als God het vordert, alles vrijwillig af te staan. Hij tracht zich te onderscheiden in zeden en kleding, en al wordt hij bespot, zijn hart is vol van het hemelse vaderland. Hij heeft het dan eens ruim, dan eens bekrompen. Zijn verblijfplaats is dan eens een aanzienlijke woning en dan eens een vervallen hut, maar dat verandert zijn staat niet. Hij is en blijft een koningskind en gaat naar zijn Vader. Zijn aardse goederen zijn maar te leen. Hij verwacht een erfenis die in de hemel is weggelegd.

Antonius Driessen, professor te Groningen
(De oude en de nieuwe mens, 1738)