Gezondheid29 februari 2000

Het recht te weten
wat er zit in je eten

Als wielrenners beweren dat ze op een bord spaghetti de Ronde van Frankrijk niet kunnen uitrijden, bedoelen ze dat de gewone maaltijden onvoldoende zijn voor topprestaties. In de sportwereld is dit idee algemeen, maar ook in de wereld van de normale consument wordt positief gereageerd op 'verrijkt' voedsel. Zei de winkelier vroeger: „Mag het wat meer zijn?”, nu vraagt de fabrikant: „Mag het wat beter zijn?” En menige consument zegt: „Ja!”

Hiermee wordt het voedsel in de richting van het medicijn gebracht, of –en dit zien we bijvoorbeeld bij ”power-drinks”– in de richting van stimulerende middelen. Let wel, het zijn geen echte medicijnen of stimulerende middelen, maar ze hebben daar wel iets mee gemeen. Ze bieden iets wat de gewone voeding kennelijk niet gemakkelijk voor elkaar kan krijgen. Dat is althans de suggestie.

Of dit uit voedingskundig standpunt een gerechtvaardigde suggestie is, kan ik niet beoordelen. Wel kan ik wat zeggen over de communicatie die hierbij in het geding is.

Daarbij zijn er twee zaken van belang. In de eerste plaats het recht op informatie: elke consument moet kunnen weten wat er wel en wat er niet in het voedsel zit, zodat hij niet iets binnenkrijgt wat hij niet wil (dit geldt overigens ook voor sportlieden, die ”clean” moeten zijn). In de tweede plaats moet het kloppen wat de fabrikant zegt over zijn verrijkte voedsel. Als deze beweert dat je je er gezonder, sterker, slanker of fitter door voelt, moet dit ergens op slaan. Anders betaalt de consument voor kwakzalverij. Laten we beide punten eens beter bekijken.

Het eerste punt is dat consumenten recht hebben op informatie over wat er in het voedsel zit. Dit is een bijzonder belangrijke eis, met potentieel grote gevolgen, niet alleen voor de fabrikant van ”functional foods”, maar ook voor alle toeleveranciers in de voedselketen (van grond tot mond, zogezegd). Die keten moet voor de consument volledig transparant zijn. Dat wil zeggen dat de herkomst van de ingrediënten idealiter traceerbaar moet worden.

De overheid die hiervoor met verplichtende maatregelen zorg draagt, geeft hiermee de consument die in alle vrijheid wil kiezen voor zijn of haar voedselpakket volgens eigen opvattingen over gezondheid, de mogelijkheden na te gaan hoe zijn voedsel in elkaar zit.

Als hij verrijkt voedsel wil eten, dan moet hij precies kunnen zien wat er nu eigenlijk wordt aangeboden. Als hij juist 'niet-verrijkt' voedsel wil, moet hij dit ook kunnen checken. Ook andere bewerkingen of veranderingen, bijvoorbeeld of voedsel via biotechnologie is geproduceerd, moeten traceerbaar zijn.

Dit kan natuurlijk maar ten dele via etikettering. Dan zou de verpakking wel erg groot moeten worden of de lettertjes wel erg klein. Het kan wel via de informatietelefoon of via internet, aangesloten op een neutraal expertisecentrum dat gegarandeerd betrouwbare informatie levert. Op dit vlak zou er nog heel wat georganiseerd moeten worden om de gewenste duidelijkheid te verschaffen.

Het tweede punt, de check op de claims, is een heikele zaak. Het is mogelijk om als overheid te eisen dat expliciete claims op gezondheidsgebied wetenschappelijk ondersteund zijn, zodat een fabrikant geen onware uitspraken kan doen en daarmee de klant kan misleiden. Dit valt allemaal best te regelen en er gebeurt op dit gebied ook al heel wat. Maar fabrikanten kunnen ook anders te werk gaan en in advertenties niet letterlijk, maar figuurlijk, met beeld bijvoorbeeld, suggereren dat je door dit product fitter, slanker, ouder of sterker wordt. De kracht van visuele suggestie, de bruisend vitale kinderen bij een margarinemerk bijvoorbeeld, is wellicht nog sterker dan de kracht van een (woordelijke) bewering. En tegen die 'visuele claims' is weinig in te brengen, behalve dan ons gezond verstand natuurlijk.

Prof. dr. C. M. J. van Woerkum, hoogleraar communicatie en innovatiestudies, Wageningen Universiteit