Forum10 augustus 2001

Dopen in Naam
van de Drieënige

Door G. Roos
Het Vaticaan erkent niet de door mormonen verrichte doop. Dat bleek recent in een pauselijk document. De Verenigde Methodisten stellen zich op hetzelfde standpunt als de paus. De Kerk van Jezus Christus van de heiligen der laatste dagen krijgt op die manier een uitzonderingspositie. Want protestanten en Orthodoxen die lid willen worden van de Rooms-Katholieke Kerk hoeven niet overgedoopt te worden.

Bij de overweging of de ene christelijke groep de doop van de andere erkent, komt primair de vraag aan de orde naar de grenzen van kerk en sekte. Zoiets kan discussie opleveren. Wie de Zevende-Dags Adventisten typeert als sekte krijgt kritiek. De sabbatisten zien zichzelf als leden van een kerk. Doorgaans geeft de geloofsleer in zo'n debat de doorslag. Waarbij elk der partijen er meestal een eigen –niet zelden lijnrecht tegenover de ander staande– mening op na houdt.

Toch blijken niet altijd de dogma's een discussie rond dooperkenning te bepalen. Soms spelen andere aspecten een rol. Zoals historisch gegroeide tegenstellingen. In Zuid-Amerika bijvoorbeeld was de Rooms-Katholieke Kerk eeuwenlang heel sterk. Zij reageerde erg negatief op de –relatief late– komst van evangelische kerken in de negentiende eeuw. Protestanten ontvingen een 'ereplaats' onder de vijanden van de via het Vaticaan geregeerde vaderlanders. Zij heetten op hetzelfde niveau te staan als spiritisten, communisten, atheïsten en vrijmetselaars. Vanuit die optiek is het niet zo'n wonder dat veel presbyterianen of baptistisch ingestelde groepen het door een rooms-katholiek priester aan een baby bediend sacrament niet erkennen.

Wij beperken ons tot de leer. Welke criteria zijn van belang bij de vraag of iemands doop geldig is? De Commissie voor geloof en kerkorde van de Wereldraad van Kerken gaf in het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw een oecumenische verklaring uit over ”Doop, eucharistie en ambt”. In dat geschrift komen minima aan de orde voor de doop: bediening in de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest; met het gebruik van water; door een erkend ambtsdrager.

Toch maakt de oecumenische consensus een uitzondering. Niet omtrent de Drieëenheid. Wel betreffende degene die het sacrament toedient. „In bepaalde omstandigheden mogen ook anderen dopen.” Dat heeft te maken met de rooms-katholieke 'nooddoop'. In geval van levensbedreiging kan ook een leek, de bakker of de net langskomende slagersknecht de doop bedienen. Thuis. Waarom die uitzondering? Omdat volgens de kerkvorst uit Rome niemand zonder het doopsel kan zalig worden. Alle mensen komen ter wereld met erfzonde. Slechts de doop kan deze wegnemen. Verder lijkt de eis van het gebruik van simpel water in de genoemde verklaring niet echt absoluut.

De Reformatie liet geen ruimte voor 'nooddoop'. Het Convent van Wezel zag in 1568 dopen als taak van een predikant. Niemand anders mocht het doen. De in 1579 te Dordrecht gehouden synode antwoordde ontkennend op de vraag „of men de doop van waarde houden zal die door een privaat persoon is bediend.” De synode van Middelburg achtte in 1581 de doop door „zwervende priesters” nog wel aanvaardbaar. „Dewijl zodanige pastoren en kapelanen... alsnog beroeping hebben van de Roomse kerk.” Maar de doop door monniken of „degenen die men in 't pausdom diakenen of subdiakenen noemt” is „van nul en onwaarde.”

Waar moest de kerk van Calvijn naar kijken als het ging over „de doop der papen, die in dezer landen omzwerven, en der Mennonieten?” Van onbedachtzaam herhalen mocht geen sprake zijn. De kerk moest naarstig onderzoeken of er met water was gedoopt en in de Naam van de drieënige God, aldus de Dordtse synode van 1618/1619. De doop van darbisten behoort te worden erkend, zei de synode van de Gereformeerde Kerken in 1930. Omdat de bedienaar van de doop dat niet willekeurig doet als particulier persoon, maar op gezag van de kring der christenen die hem daartoe heeft aangewezen. Maar indien de doop niet geschiedt in de Naam van de drieënige God, vormt dat een breekpunt, zo stond al veel vroeger onder gereformeerden vast.

Daarmee zijn wij terug bij de Vaticaanse afwijzing van de doop der mormonen. De oorzaak daarvan ligt bij het onbijbelse godsbeeld van de ogenschijnlijk zo keurige Amerikanen. Wel dopen de 'heiligen' uit Salt Lake City in de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Maar van de Drieëenheid zoals de concilies van Nicea en Chalcedon daarover spraken –God is tegelijk drie én één– willen de mormonen niet weten. Zij braken met de Twaalf artikelen van het algemeen, christelijk geloof. Ze stelden daar dertien artikelen tegenover. Het eerste daarvan luidt: „Wij geloven in God, de Eeuwige Vader, in Jezus Christus, Zijn Zoon, en in de Heilige Geest.” Maar tegelijk gaan zij ervan uit dat „God een verheerlijkt en volmaakt Mens is, een Persoon van vlees en beenderen.”

De vooraanstaande auteur LeGrand Richards schrijft in zijn publicatie ”Een wonderbaar werk en een wonder” over ”De vreemde goden van het christendom.” Eerst citeert hij uit een rooms-katholieke catechismus dat God een geest is. Daarna ontleent hij aan een methodistisch werk dat God „geen lichaam of lichaamsdelen bezit.” Vervolgens haalt hij een presbyteriaanse „beschrijving van God” aan die Hem tekent als „een hoogst reine geest, onzichtbaar, zonder lichaam, lichaamsleden, of gemoedsaandoeningen, onveranderlijk, onmetelijk, eeuwig, onbegrijpelijk, almachtig, alwijs, allerheiligst, volkomen onbelemmerd en onbeperkt.” En tenslotte komt de aap uit de mouw: „Dit zijn typerende voorbeelden van de goden die in de negentiende eeuw in de christelijke kerken werden aanbeden. Dit zijn de goden die de kinderen van Israël volgens Mozes zouden tegenkomen wanneer zij onder de volkeren zouden worden verspreid –goden die niet zien noch horen noch eten noch ruiken.”

Mensen kunnen dopen in de Naam van de Drieënige. Maar als het godsbeeld daarachter volstrekt onschriftuurlijk is en niet deugt, vormt het wijs beleid die doop niet te erkennen. Stephen E. Robinson gaf een boek de titel mee: ”Sind Mormonen Christen?” Hij beantwoordt die vraag bevestigend. Ten onrechte.