Forum14 juli 2001

Eigentijdse vormen in de kerk

Soms klopt een ”kop” niet. Die regel die boven een krantenartikel staat. Een fout kan dramatische vormen aannemen. Jaren geleden las een predikant in zijn dagblad dat de gemeente hem begraven had. Hij was echter als voorganger betrokken bij de teraardebestelling van een collega. Gelukkig nam hij het de journalist de kwestie niet kwalijk. Maar ook op andere momenten kijken krantenlezers kritisch naar de kop. Hij geeft nooit de hele inhoud weer. En hoe gevoeliger de beschreven materie, des te gereder kans op een misslag. Een krantenkop vat immers niet alleen samen. Hij is onvermijdelijk ongenuanceerd en wil aandacht trekken.

Waartoe deze lijvige inleiding? Om duidelijk te maken dat het nodig is verder te lezen dan de eerste twee regels. Zo hield de studentenvereniging CSFR recent een enquête over het gebruik van eigentijdse vormen in de kerk. Een snelle blik zonder meer neemt kennis van de mededeling: ”CSFR-enquête: Nieuwe vormen toelaatbaar.” De aanhef zegt bovendien dat 85 procent van de CSFR-leden deze mening blijkt toegedaan. Eén alinea verder echter staat geschreven dat de „steekproef slechts 30 procent respons” ontving. Dat laatste zinnetje maakt het bericht betrekkelijk. 'Koppensnellers' misten het relativerend element.

Er kwamen 238 enquêteformulieren terug. Als dat 30 procent is, telt de CSFR een kleine 800 leden. Zevenenvijftig procent van de respondenten is hervormd, 28,5 procent behoort tot de Gereformeerde Gemeenten. Als 85 procent van de mensen die meededen aan de enquête positief is, bewijst de steekproef weinig meer dan dat 202 mensen kiezen voor „nieuwe vormen” in de kerk. Niet veel meer dan een kwart van het totale bestand der CSFR-leden. Iets genuanceerder toch dan het beeld van de blik-op-het-eerste-gezicht? In het oog loopt tevens dat 17,7 procent tradities ziet als belemmering voor groei van de kerk. Dan gaat het dus om 42 mensen. Dat is –vanuit een voorliefde voor het oude– niet echt negatief te noemen in een cultuur die postmodern heet.

Mogelijk uit iemand het verwijt dat de berekening niet klopt. Een enquête wil toch representatief zijn voor de hele beoogde gemeenschap? Dat gaat op waar sprake is van een steekproefsgewijze, persoonlijk gerichte benadering. Hoewel er ook dan vaak kanttekeningen mogelijk zijn. Bij de wijze van meer of minder suggestieve vraagstelling bijvoorbeeld. Bij de manier waarop en het gebied waarin de ondervraagden zijn benaderd. Indien echter formulieren worden toegestuurd en de respons niet meer dan 30 procent blijkt, zou dat iets kunnen zeggen over de interesse van de doelgroep. 'Progressieve' vernieuwers vullen vragen vaker in dan conservatieven met andere prioriteiten. Als 85 procent van de respondenten „nieuwe vormen toelaatbaar” acht, geldt dat cijfer niet als vanzelfsprekend voor de hele 'club'.

Toch biedt de uitslag van de enquête een signaal. Tal van jongeren blijken uit op het gebruik van „eigentijdse vormen” in de kerk. Waar denkt iemand aan bij zo'n begrip? Een drumstel? Of hardrock? Of eenvoudig dit dat alles niet zo voorspelbaar moet gaan in de kerk? Dat het verrassingselement een grotere rol moet spelen? Dat er ook eens onverwacht iemand opstaat in de op twee na achterste bank die het woord vraagt?

Het is maar de vraag of precies concretiseren erg belangrijk is. Zoiets zou tot een fors aantal discussies kunnen leiden over allerlei details. Tot gesprek over wat nog net wel mag of net niet aanvaardbaar is. Heel wat mensen die eens iets anders willen, winnen dat soort gesprekken. Maar niet zelden hebben zij dat meer aan hun vasthoudendheid te danken dan aan een keur van valide argumenten.

De apostel Paulus proclameert aan de Romeinen in elk geval primair verandering „door de vernieuwing uws gemoeds.” Dat gebeurt, schrijft hij aan Titus, door de Heilige Geest. Alle verandering die niet in deze vernieuwing haar basis vindt, deugt niet. Calvijn zegt immers, overeenkomstig de Schriften, in een preek over Deuteronomium 11: „Het brein van de mens (zeg ik) is als een werkplaats van afgodendienst.” De Geneefse hervormer tekent –zo schrijft T. Brienen in ”De liturgie bij Johannes Calvijn”– „de oudtestamentische ceremonieën als onderwijzende opvoeding voor het volk Israël en als behorend bij de kinderlijke stand van dit volk.” En in onze tijd „wil God niet meer in schaduwen, maar als de sprekende God in de volle kracht en geladenheid van Zijn Woord tot ons komen.” Dat is een sobere insteek. Geen beelden, maar –behalve de beide sacramenten– woorden.

Waarom gaat het in de kerk? Om het kennen van God. Als bron voor het hele leven. Hij openbaart Zich in de natuur. Maar dat is onvoldoende om de ware God te leren kennen. „Dus moeten wij onze hulp zoeken in het enig betrouwbare middel, dat God ons gegeven heeft: de Heilige Schrift”, aldus W. F. Dankbaar in zijn Calvijn-biografie. „In de Heilige Schrift leren wij pas recht, wat God kennen eigenlijk is.” Woord en prediking behoren tot de kern die geen enkele concurrentie duldt. En daarom prees Calvijn wel het psalmgezang aan. Maar van poespas wilde hij niet weten. Een man uit Bohemen, Roussel, schrijft in Calvijns gemeente te Straatsburg over de houten tafel voor in de kerk, die alleen bij het heilig avondmaal „gedekt is met een wit laken, zonder enig ander versiersel.” Maar de prediking beschrijft hij volgens E. Doumergue als „wonderlijk schoon om te horen.”

Het is natuurlijk aardig om –zoals nu– een beetje traditioneel en behoudend grenzen aan te wijzen. Geen poespas, maar proclamatie van wet en Evangelie. Het gebruik van „eigentijdse vormen in de kerk” wordt gemakkelijk tot overmatige vernieuwingsdrang. Want van die wijze van doen geldt dat het ene nieuwe nog nauwelijks blijkt ingevoerd, als het andere zich al weer aandient. En op die manier –stapje voor stapje– gingen in de geschiedenis al heel wat gereformeerde kerken overstag. Maar met afwijzing of negativisme is niet echt iemand gebaat. Wie ook de kansel beklimt, is de prediking „wonderlijk schoon om te horen”? Ik doel niet op de voordracht. De ene mens is een bekwamer toneelspeler dan de andere. Het gaat om de inhoud. Vormt die een doorlopende worsteling ten gunste van Gods eer en het behoud van de mens? Wie over vernieuwing spreekt, dient eerst –zoals de kerkorde daartoe mogelijkheden biedt– dit onderwerp aan de orde te stellen.

G. Roos