Forum28 april 2001

Opstand heeft grenzen

Door G. Roos
„God de Almachtige heeft onze vorsten dol gemaakt, zodat zij niet anders menen dan dat ze maar doen kunnen en hun onderdanen bevelen, wat ze willen.” Zo schreef Maarten Luther anno 1523 in zijn geschrift ”Over de wereldlijke overheid, in hoeverre men haar gehoorzaamheid verschuldigd is.” De hervormer waarschuwde de vorst dat hij „afstand moet doen van de mening dat hij gewelddadig heersen mag.”

Die woorden waren actueel in de zestiende eeuw. Over de vraag of Thomas Müntzer (1490-1525) primair een revolutionair was of een door Luther beïnvloed theoloog bestaat in wetenschappelijk opzicht verschil van mening. Hebben sommige felle woorden van de gewezen monnik uit Wittenberg bijgedragen aan zijn fanatieke standpunten? In elk geval preekte de doperse oproermaker medio 1524 –met een open oog voor sociale misstanden– dat tirannen die het christelijk geloof willen onderdrukken wurging verdienen „als razende honden.” Uiteindelijk trad Müntzer „met het zwaard van Gideon” aan als leider van een opstand van duizenden boeren.

Die consequentie had Luther niet bedoeld. In zijn brief ”Aan de vorsten van Saksen over de oproerige geest” van juli 1524 schreef hij dat de overheid gezag van God ontvangt om de vrede te handhaven en oproerigen te straffen. Als mensen „breken en slaan met de vuist, dan moeten uwe vorstelijke genaden ingrijpen.”

Volgens dr. M. Ruppert bepaalde de door de Wittenberger in 1523 op schrift gestelde visie zijn mening over de boerenopstand onder Thomas Müntzer. Luther verzet zich tegen opstand, maar ontzegt de vorsten het recht om Müntzers leer, hoewel verderfelijk, te bestrijden.

Natuurlijk valt de boerenopstand uit de zestiende eeuw niet te vergelijken met het bijna vijf eeuwen later voorkomend verzet van veehouders in Nederland. De overheid lijkt het onmogelijke te eisen: de beesten worden afgemaakt. Dat leidt tot ongeregeldheden. Maar er speelt meer dan de ministeriële maatregelen in verband met ziekte onder koeien of varkens. In toenemende mate klinken de woorden dat „de Nederlandse overheid toch niet deugt. Want paars houdt in de wet- en regelgeving geen rekening meer met God. Bidden voor vorstenhuis en regering is taboe. Niemand is nog gehoorzaamheid schuldig aan een antichristelijke overheid. Sterker: Verzet is geboden.”

Is er een ogenblik dat gereformeerden de barricaden hebben te betreden? Wanneer is opstand wettig? De daarover in een enkele krantenkolom gegeven gedachten vormen –vergeleken met de over het onderwerp in de loop der eeuwen verschenen publicaties– een paar kruimels van een heel brood. De ene opstand is de andere niet.

Het fenomeen valt te omschrijven als een situatie waarin mensen hun gehoorzaamheid aan de officiële gezagsdragers weigeren en actief en lichamelijk in verzet komen. Maar de mate van gewelddadigheid en de manier waarop een opstand wordt georganiseerd verschilt van geval tot geval. De beweegredenen verschillen. De omvang varieert. Bekende voorbeelden vormen de slavenopstanden in het 18e- en 19e-eeuwse Noord-Amerika, de actie van het 'kaas-en-broodvolk' in 1491 en 1492 in Noord-Holland en gewoon de Tachtigjarige Oorlog.

Burgerlijke ongehoorzaamheid is eigenlijk een van de meest gematigde en voorzichtig anti de overheid gerichte vormen van opstand of protest. Het gaat dan om bewuste overtreding van wetten of door de overheid gegeven andere bindende regels. Waarbij de bedoeling is om via een openbare, goed doordachte en in elk geval geweldloze handeling verandering te bewerkstelligen in een wet of overheidsbeleid. Iemand als Tolstoj (1828-1910) heeft door publicaties waarin niet alleen de autoriteit van de kerk ter discussie stond, maar ook anarchistische trekken aanwijsbaar zijn, bijgedragen aan het verschijnsel van burgerlijke ongehoorzaamheid. Datzelfde geldt de acties van Gandhi (1869-1948) met zijn satyagraha –het in lijdelijk verzet vasthouden aan de waarheid– en van de geweldloze negerleider Martin Luther King (1929-1968).

Moeten Nederlandse calvinisten, die de van regeringswege bevorderde verheidensing van de samenleving zien toenemen, of door ziekten onder het vee getroffen boeren, overgaan tot actief of lijdelijk verzet en burgerlijke ongehoorzaamheid? Welke simpele auteur zou daar anno 2001 een afdoende antwoord op kunnen geven? Het gaat er vandaag slechts om een paar aanzetten tot doordenking te repeteren.

Burgerlijke ongehoorzaamheid, zegt dr. J. Douma in ”De Tien Geboden”, betreft geen „rustige protestmarsen” maar „het bezetten van gebouwen, het blokkeren van wegen, etc...” De bedoeling is geweldloos op te treden, want anders kan het geen burgerlijke ongehoorzaamheid meer heten, maar is het sabotage, guerrilla, revolutionaire verzet of opstand.” Douma concludeert echter dat het „in de praktijk vrijwel nooit lukt geweldloos te blijven.”

Het gaat er bij de gestelde vraag –wanneer mogen Hollandse gereformeerden die de verloedering van de moraal door de overheid bevorderd weten in opstand komen– in feite om, wanneer de overheid onwettig wordt. De genoemde ethicus somt in zijn ”Politieke verantwoordelijkheid” daaromtrent drie voorwaarden op. Slechts indien elementaire rechten die aan de burgers toekomen bruut en aanhoudend door de overheid worden geschonden, indien personen die geacht worden het volk te vertegenwoordigen leiding geven en indien de kans van slagen groot is, zodat bloedvergieten beperkt van omvang blijft, zou er sprake kunnen zijn van opstand.

Die punten sporen globaal gesproken met het recht van opstand zoals Calvijn daarover schrijft in zijn Institutie. Met dien verstande dat de Geneefse reformator zich niet baseert op mensenrechten, maar op vrijheid voor de ware religie. Dat verschil heeft iets kardinaals.

Waarbij de Zwitserse hervormer „een goddeloos koning” beschouwt als „een toorn en roede van God over het land” en gehoorzaamheid gebiedt aan tirannen. Tenzij dat gewillig volgen „afleidt van de gehoorzaamheid Gods, onder wiens wil alle begeerten der koningen moeten onderworpen zijn.” Het recht van opstand bestaat. Maar het blijkt begrensd. Zelfs waar het gaat over –ik spreek nog een keer Luther na– vorsten die „maar doen kunnen en hun onderdanen bevelen, wat ze willen.”