Forum | 31 maart 2001 |
De stem in het gebeurenDoor G. Roos De Eerste Kamer moet straks beslissen over de vraag of mensen doden legaal is. Dat klinkt grof. Maar geeft het paarse voorstel geen reden tot deze spreekwijze? Ondertussen trad de noodzaak of niet? aan het licht om veestapels te ruimen. Tegen het doden van beesten lijkt soms meer protest te leven dan tegen het 'ruimen' van mensen. Weerspiegelt de nood der tijden soms de afkeuring van de Allerhoogste over ons laag en nietig aards gewemel? Over de wetteloze autonomie van mensen? Schepselen kunnen de stem van God in het gebeuren niet altijd duiden. Dat moet leiden tot bescheidenheid. Gemakkelijk is er sprake van verkeerde interpretatie. Door een tegenstander van de intensieve veehouderij wellicht. Dat moet nou maar eens uit zijn. Ons beschadigd onderscheidingsvermogen doet evenwel niets af van het feit dat de Heere de mensheid ook met daden iets te zeggen heeft. Dat komt in Psalm 29 tot uitdrukking. David bezingt allerlei karaktertrekken van de stem des HEEREN. Die is op de wateren en met kracht. Zij breekt de cederen. Zij doet de woestijn beven. Met welk doel? Geeft de HEERE, gij kinderen der machtigen, geeft de HEERE eer en sterkte (...) aanbidt de HEERE in de heerlijkheid des heiligdoms. Wie verstaat deze taal? Velen beschouwen droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, gezondheid en ziekte als natuurlijke wetmatigheden. Toeval. Soms achter de uiterlijke schijn van calvinistische 'vroomheid'. Zoals in de tijd van Noachs boetepreken. Zijn tijdgenoten stelden geen vragen. Zij kwamen niet in opstand. Zij lachten maar wat. Zij waren emotieloos. Zij hadden geen geweten meer. Geen oor voor de stem. Geen oog voor de daden. Anderen relativeren, maken het spreken van God in de natuur en in de historie betrekkelijk. Natuurverschijnselen als kastijding of straf? Wij weten dat in onze hoogverlichte eenentwintigste eeuw maar moeilijk meer te duiden. God is immers liefde, zo luidt vaak het argument. Maar toen zes jaar geleden de grote rivieren buiten hun oevers traden, schreef ds. R. H. Kieskamp in de Waarheidsvriend: God spreekt vandaag tot iedereen in Nederland, ook tot hen die geen Bijbel hebben en er niets van willen weten. Hij spreekt tot een land en volk dat meent het zonder Hem te kunnen stellen. Hebben wij als Nederlands volk niet zelf een regering gekozen die God uit haar beleid geschrapt heeft? (...) Doch God laat Nederland nog niet los. Hij spreekt tot Nederland, nog steeds. Nu door zijn stem te verheffen op de wateren. En daarmee roept Hij Nederland op tot geloof en bekering om Hem de enige God te eren en te dienen. En dat in wetten inzake het concrete leven van alle dag. Doch evenzeer in het komen naar God huis bij de zondagse erediensten... Zulke woorden hebben in de situatie anno 2001 niets aan zeggingskracht ingeboet. En vraagt iemand waarom dan het huidig ongeluk juist ook mensen treft van reformatorische gezindheid? Een groep die immers schijnt vast te houden aan het oude? Ga mee, bijna twintig jaar terug in de tijd, naar het bureau van een reeds lang overleden collega, tevens ambtsdrager. Grote tranen biggelden uit zijn ogen. Waarom? Met een variant op Habakuk 2: Ik heb niet op mijn wacht gestaan. Het gaat om een ramp, zeggen sommigen. Terecht. Vooral voor degenen die de problemen aan den lijve ondervinden. Is dit niet een teken van de eindtijd? Aardbevingen, hongersnoden, pestilentiën! En af en toe steekt ook een soort paniekstemming de kop op. De school gaat dicht. Gans ongebruikelijk. Normaliter is zoiets best fijn voor Frits of Fieke. Maar nu? Het heeft iets angstaanjagends. Het gaat niet zomaar om een zieke leraar of een rapportenvergadering. Er is iets ernstigs aan de hand. Maar kijk eens een eeuw of drie terug in de historie. Ds. Bernardus Smijtegelt (1665-1739) wijdde in 1719 een preek aan de Godssprake in de sterfte van de beesten. Ds. Jacobus Koelman (1632-1679) schreef over het losgebroken oordeel van God over volkszonden in de vorm van oorlog, ziekte, gruwelijke orkanen, en overstroming. De anglicaanse bisschop J. C. Ryle schreef in 1856 een traktaat over de epidemie van mond- en klauwzeer. Als roede van God tegen de nationale zonden. Met veel bescheidenheid het gaat over zulke hoge, ongrijpbare dingen zeggen we tegen elkaar dat het nodig is om samen te luisteren naar de stem van de Allerhoogste. Dat doet niets af van het huivering- en eigenlijk ook weerzinwekkende dat allerlei vee wordt afgemaakt. Het wil ook niets bagatelliseren van het leed van directbetrokkenen. Maar het betekent evenmin dat Zijn spreken als zodanig direct de interpretatie vraagt van het dichtbij zijnde wereldeinde. Hoe ernstig de situatie ook is. Want geen mens weet van die dag en die ure. Predikanten publiceerden een oproep tot verootmoediging. Achab, koning over de tien stammen van Israël van 874 tot 853 voor Christus, toonde zich de beschermer van de door zijn vrouw ingevoerde Tyrische afgod Baäl. Dat oude semitische woord vormde de eigennaam van alle 'goden' in het gebied rond het beloofde land. Elia zegt de koning de wacht aan. De honden zullen Izebel eten en uw bloed lekken. Als de koning dat hoort, scheurt hij zijn kleren. Hij gaat vasten. En God vraagt Zijn profeet of hij heeft gezien dat Achab zich vernedert voor Zijn aangezicht. Er komt in hem iets anders, iets beters naar voren, al is 't helaas niet het absoluut andere, dat zich uitwerkt in een waarachtige bekering tot God, aldus dr. C. van Gelderen in de Korte Verklaring. Het was uitwendig, zegt Matthew Henry. Maar zelfs dat trok Gods opmerkzaamheid. Iemand die aan de kant staat en schrijft zou naar Job kunnen verwijzen. Zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet? Het schijnt simpel om David te citeren. Hij is de HEERE; Hij doe wat goed is in Zijn ogen! Maar voor een directbetrokkene kunnen zulke woorden klinken als hoongelach. Tenzij de bijbelse vernedering en verootmoediging en bekering en het zich medeschuldig weten zo iemand niet vreemd zijn. Moet het daar niet heen? Niemand kan dat zelf maken. Maar het is toch waar, wat de Schotse godgeleerde Samuel Rutherford schreef in een van zijn brieven: Ik ken geen groter genade dan de voeten te kussen van een toornig God. |