Forum 8 maart 2001

Europa laat
burgers koud

Door drs. A. A. C. de Rooij
Als we de gegevens van de opinieonderzoeken als maatstaf hanteren, moeten we vaststellen dat de Europese eenwording bepaald geen onverdeeld succes is; in die zin dat het ontbreekt aan een breed draagvlak voor dat proces. De burgers, zo wijzen de cijfers uit, leggen zeker niet een enorm enthousiasme aan de dag voor het ideaal van een verenigd Europa. Zij zijn blijkbaar gehecht aan hun nationale identiteit.

Elk halfjaar wordt in opdracht van de Europese Commissie een enquête gehouden om te weten te komen hoe het publiek in de lidstaten denkt over allerlei onderwerpen op het vlak van het gezamenlijke beleid. Onlangs verschenen de resultaten van de peiling die heeft plaatsgevonden in de laatste maanden van 2000. Zij leren ons dat de populariteit van de EU veel te wensen overlaat. Het project dat bijna 45 jaar geleden van start ging, met de oprichting van de EEG in 1957, slaat niet echt aan. Het ontbeert de massale steun van de bevolking.

Slechts de helft van de ingezetenen van het totaal van de vijftien landen vindt de deelname aan de Unie een goede zaak. Luxemburg gaat voorop. Daar velde 79 procent van de ondervraagden een positief oordeel. Ierland volgt met 75 procent. Nederland bezet de derde positie op de ranglijst. Hier zegt 71 procent het belang van het lidmaatschap te onderkennen.

De scores van die delen van de EU die zich traditioneel onderscheiden door een sceptische houding tegenover de economische en politieke samensmelting blijven daar ver bij achter. Groot-Brittannië en Zweden sluiten de rij met respectievelijk 28 en 34 procent. Maar ook in de twee leidinggevende naties blijkt de animo niet overweldigend. Duitsland en Frankrijk houden elkaar op dit punt in evenwicht, met beide een percentage van 48 aan –laten we ze zo maar noemen– uitgesproken voorstanders van participatie in de gemeenschap.

We concluderen dat de politieke elite er in ieder geval niet goed in slaagt het product van de integratie aan de man te brengen. Het lukt haar niet de mensen te overtuigen van de voordelen die het oplevert. Van een algemeen Europa-gevoel valt niets te bespeuren. Wie zijn oor te luisteren legt, weet dat in de beleving van deze en gene de EU ver van hem of haar afstaat. De kennis over wat er in Brussel en Straatsburg allemaal gebeurt en de betrokkenheid daarbij zijn gering.

Is dat alleen een kwestie van onvoldoende communicatie, van weinig doorzichtige regels en procedures, of spelen daarbij ook dieperliggende oorzaken een rol? Staatssecretaris Benschop van Buitenlandse Zaken zei vorige maand op een conferentie in Amsterdam: „Europa is zo ver doorgedrongen in onze soevereiniteit dat het als steeds bedreigender wordt ervaren. We zijn angstiger dan voorheen om grote stappen te aanvaarden.” En bij dit laatste verwees hij naar het teleurstellende resultaat van de half december gehouden top van Nice.

Het lijkt erop dat de burgers nog erg nationaal gericht zijn. Zij wensen geen aantasting van wat binnen de eigen grenzen is verworven. De EU zien zij vaak als een anonieme macht die zich met steeds meer zaken bemoeit. Zij beschouwen de overige landen binnen de Unie veelal niet als partners met gelijke belangen, maar als tegenspelers die de ander hun wil proberen op te leggen. Die gedachte komen we soms tegen in de verhouding tussen de grote en de kleine lidstaten, maar evenzeer proeven we die, vooral de laatste tijd, in de relatie tussen Duitsland en Frankrijk.

Meer democratisering en meer openheid zijn volgens de voorstanders van een verdere eenwording remedies om de belangstelling te bevorderen en de opvattingen over het verenigd Europa naar de positieve kant bij te kleuren. Zij wijzen er graag op dat de zogenaamde intergouvernementele benadering in hun ogen heeft afgedaan. Die komt tot uitdrukking in vergaderingen van ministers en in onderhandelingen tussen regeringsleiders. Dat beraad vindt plaats achter gesloten deuren. De verantwoording aan de nationale volksvertegenwoordiging schiet vaak tekort en het Europees Parlement krijgt er eveneens weinig greep op.

In het verlengde daarvan volgt het pleidooi voor het federalisme. Dat behelst een gemeenschap met een eigen grondwet, een eigen regering en een volwaardig parlement. Op die manier zou de behartiging van het algemeen belang van de Europeanen beter zijn gewaarborgd en niet in het gedrang raken door gekibbel langs de scheidslijnen van de nationale belangen.

Maar ziet de burger werkelijk de Europese Commissie graag uitgroeien tot een soort regering? Van de vorig najaar geënquêteerden verklaarde maar 46 procent vertrouwen te hebben in het betrokken orgaan. Moeten we de oplossing misschien niet zoeken in 'minder' in plaats van juist 'meer' Europa?

De EU-landen kunnen het zeker in onze tijd van globalisering en van een groeiend aantal grensoverschrijdende vraagstukken niet stellen zonder een intensieve onderlinge samenwerking. De vraag rijst echter of we niet te ver zijn doorgeschoten, of de politiek niet harder loopt dan de kiezer vooralsnog wenst. Daarom moeten we wat de voortgang van het eenwordingsproces betreft wellicht eens even op de rem durven te trappen in plaats van altijd maar voluit gas te willen geven.

Duidelijkheid lijkt geboden over de verdeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden: op welke terreinen doen we er goed aan de zeggenschap te laten berusten bij de EU en welke onderwerpen dienen dichter bij de burger geregeld te worden? Brussel behoort zich te concentreren op taken ten aanzien waarvan internationale besluitvorming een duidelijke meerwaarde heeft. Dan krijgt het publiek waarschijnlijk meer begrip en waardering voor de Unie, voor de noodzaak om over sommige zaken wél op dat niveau beslissingen te nemen.