Forum 17 februari 2001

Bekendste leerling noemt Bijbel verzameling sprookjes

Amsterdamse School
heeft het heil onthoofd

In de aula van de Universiteit van Amsterdam werd zaterdag een afscheidssymposium gehouden in verband met de sluiting van de kerkelijke opleiding aan de universiteit. In een afscheidsinterview dat 9 februari in deze krant stond, zei prof. dr. K. A. Deurloo dat hij „de Bijbel serieus neemt.” Ds. R. van den Berg zet grote vraagtekens bij die uitspraak en vindt dat de Amsterdamse School de historische feiten van Gods heilsopenbaring heeft onthoofd.

Het klinkt zeer vertrouwenwekkend als prof. dr. K. A. Deurloo zegt: „Ik neem de tekst van de Bijbel serieus.” Ik vraag me echter af of hij dit inderdaad doet. Als we nader kennisnemen van zijn geschriften, blijkt al gauw dat hij evenals de Amsterdamse School een bepaalde observatieplaats gebouwd heeft om van dááruit de Bijbel te bekijken. Het blijkt dat hij bij het lezen van de bijbeltekst bepaalde leesbrillen opgezet en diverse axioma's gebruikt heeft.

Tekst nu
Zijn eerste uitgangspunt, axioma, is dat hij –evenals de Amsterdamse School– meent dat het bij de uitleg van de bijbeltekst niet gaat om de vraag hoe de tekst is ontstaan, maar hoe de tekst vóór ons ligt. De wording van de bijbeltekst stelt ons voor vele vragen. Daarom moeten we ons volgens hem beperken tot de voorhanden zijnde tekst. Het gaat immers om de levende verkondiging.

Reeds in 1968 publiceerde de voorganger van prof. Deurloo, de Amsterdamse hoogleraar M. A. Beek, deze visie. Hij stelde dat we onze energie en aandacht niet moeten richten op de wordingsgeschiedenis van de Bijbel, maar op de structuur en gedachtesamenhang van de Schrift. Alles draait immers om de laatste versie van de overgeleverde tekst.

Dat is zeker waar, want dat is de tekst waar wij over beschikken. Maar er is meer aan de hand. Onder invloed van de Joodse geleerden Buber en Rosenzweig kwam prof. Beek tot de conclusie dat het enige wat echt belangrijk is, de vraag is wat de tekst nú tot ons zegt. Het gaat om de ontmoeting tussen de tekst en de lezer en de tekst en de hoorder. Wat heeft de tekst mij vandáág te zeggen?

Veel dominees gingen in navolging van prof. Beek in de preek steeds meer de nadruk leggen op wat de bijbeltekst voor ons vandaag betekent. En dat is ook wel terecht. Dat gaf bij de voorbereiding van de preek een grote opluchting. Het was niet meer zo belangrijk hoe en door wie de tekst was overgeleverd.

Er zat echter wel een adder onder het theologische gras. Wat bleek al spoedig? In feiten, schrijvers, geschiedenis en heilsgeschiedenis was men niet meer geïnteresseerd. Het ging immers om de betekenis van het verhaal voor mensen van deze tijd.

De bekendste dominee die deze visie in praktijk heeft gebracht is Ds. Nico ter Linden in zijn bijbeluitleg ”Het verhaal gaat”. Zijn motto is: het is wel waar, maar het is niet echt gebeurd. De Bijbel is volgens hem een verzameling sprookjes, legenden en gedichten. Het draait in de Bijbel niet om feitelijke werkelijkheid, maar om een verhaalde werkelijkheid.

Ook volgens prof. Deurloo is de Bijbel ahistorisch. Nu sluit deze visie wel heel goed aan bij het moderne levensgevoel, waarin het historisch besef zo sterk gedevalueerd is. Immers, voor het moderne levensgevoel is het eigenlijk helemaal niet zo belangrijk wat er in het verleden gebeurd is, maar wat ik hier en nu voel en ervaar. Maar zo doen we tekort aan het historisch karakter van de Schrift.

In Babel
Een tweede vooronderstelling van deze school is vooral de gedachte dat het hele Oude Testament geschreven is in de tijd van de Babylonische ballingschap. Deze conclusie is mijns inziens geen resultaat van wetenschappelijk denken, maar een apriori, vooronderstelling. Dit vertrekpunt betekent natuurlijk een geweldige aardverschuiving in de oudtestamentische wetenschap. Want men gaat er dan van uit dat de thora na de profetenboeken is ontstaan.

In de Schrift zijn het echter juist de profeten die het volk terugroepen tot de thora. Eerst was er de thora, daarna kwamen pas de profeten. Hoewel men gelooft dat diverse schriftgeleerden in de tijd van de ballingschap het Oude Testament geschreven hebben, spreekt men in navolging van Rosenzweig graag in het enkelvoud van Rabbenu (onze leermeester) als de oorspronkelijke auteur.

Deze hypothese wordt door vele oudtestamentici weersproken. Ook prof. David Flusser, de wereldberoemde Joodse hoogleraar die in Jeruzalem het Nieuwe Testament doceerde, heeft fel geprotesteerd tegen een dergelijke onthistorisering van de Bijbel. Diverse gedeelten van de Bijbel zijn namelijk aanwijsbaar ouder dan de ballingschap. Reeds vóór de tijd van de ballingschap hadden al verschillende stukken uit de tijd van het Oude Testament de status van heilig boek, waar latere redacteuren afbleven.

Volk Israël
Een derde uitgangspunt van prof. K. A. Deurloo is de vooronderstelling dat het Oude Testament slechts een gelijkenis is. Het lijkt er weliswaar op dat er in het Oude Testament slechts sprake is van een bijzondere relatie tussen God en zijn volk Israël in Kanaän. Volgens de Amsterdamse School is dat slechts schijn. Die bijzondere relatie is een beeld van de werkelijke verhouding tussen God en wereld. Het volk Israël heeft historisch weliswaar niets of weinig te betekenen, maar het staat als deel voor het geheel van de mensheid. Het land Kanaän is niet dat stukje land aan de oostkant van de Middellandse Zee, maar staat model voor de hele aarde. In deze opvatting wordt de geschiedenis van God met Israël de geschiedenis van God met ons allen.

Maar op die manier wordt het historisch karakter van Gods heilsopenbaring onthoofd en wordt de feitelijkheid van Gods grote daden om zeep geholpen. Nu zit er natuurlijk iets boeiends in deze visie. Het gaat in de geschiedenis van Israël inderdaad niet alleen maar om de geschiedenis van een klein volk met een groots verleden. Het gaat inderdaad ook om ons. Via Abraham zullen alle geslachten gezegend worden. Wij hebben alles te maken met de geschiedenis van Israël, want de God van Abraham, Izaäk en Jakob is geen andere God dan de Vader van onze Heer Jezus Christus. Maar dat betekent natuurlijk nog niet dat je de geschiedenis van het volk Israël een grote gelijkenis mag noemen: wel wáár, maar niet echt gebeurd. De woordwereld van het Oude Testament is veel meer dan een gelijkenis verteld door een zekere Rabbenu.

Als je dit doet, kun je niet meer spreken van de grote daden van God in de geschiedenis. Het heil komt in de lucht te hangen en Gods woordopenbaring wordt geschiedenisloos. Dat geldt dan ook van het Nieuwe Testament. Beslissend is natuurlijk of wij ons willen baseren op het betrouwbaar getuigenis van de oog- en oorgetuigen van Jezus' optreden.

Als prof. Deurloo beweert dat hij de tekst van de Bijbel serieus neemt, zal hij ook het bijbels getuigenis serieus moeten nemen dat spreekt van een openbaring van God in de geschiedenis. De levende God kunnen wij slechts leren kennen uit de geschiedenis. Niet uit de natuur, noch uit onze ervaring, maar uit Gods omgang met zijn volk en uit wat Hij gedaan heeft in kruis en opstanding van Jezus Christus. Als we die geschiedenis geen geschiedenis noemen, hebben we het niet meer over de levende God, maar over een godsidee. De Eeuwige is de tijd binnengegaan en juist op die wijze heeft Hij naam gemaakt in Jezus Christus als Immanuël, God met ons. Dat betekent echter nog niet dat alles wat in de Bijbel een historische vorm heeft, ook werkelijk historisch bedoeld is. Maar dat is een ander verhaal.

De auteur is gereformeerd predikant in Ermelo en oud-voorzitter van het Confessioneel Gereformeerd Beraad.