Forum 13 februari 2001

Samenwerkingsschool past
niet bij artikel 23

Het kabinet morrelt nog steeds aan artikel 23 van de Grondwet. De samenwerkingsschool moet een kans krijgen. Drs. F. A. J. Th. Kalberg vindt dat de voorwaarden voor zo'n school ondubbelzinnig in de Grondwet moeten worden vastgelegd. Anders moeten de christelijke fracties in de Tweede Kamer –die één front moeten vormen– niet meegaan.

Staatssecretaris Adelmund van Onderwijs, Cultuur en Sport is voornemens een wijziging van artikel 23 van de Grondwet voor te bereiden om de figuur van de zogenaamde samenwerkingsschool (grond)wettelijk mogelijk te maken. In de samenwerkingsschool wordt openbaar en bijzonder onderwijs gegeven. Op dit moment zijn er zo'n honderd van dergelijke scholen in ons land. Zij ontstaan vaak als een openbare en een bijzondere school in een gemeente of wijk met opheffing worden bedreigd.

De Tweede Kamer heeft op 18 januari gedebatteerd over een brief van de staatssecretaris om de samenwerkingsschool een wettelijke basis te geven. De fracties van CDA, RPF/GPV en SGP hebben zich ten opzichte van die samenwerkingsvorm terughoudend opgesteld, omdat zij terecht vrezen dat de samenwerkingsschool tot een gewone variant naast het bestaande openbaar en bijzonder onderwijs zal uitgroeien, waardoor het vigerende duale grondwettelijke stelsel van openbaar en bijzonder onderwijs zal worden ondermijnd.

Het CDA en de RPF/GPV kunnen nog wel akkoord gaan met een voorstel van de Onderwijsraad om de samenwerkingsschool als uitzondering mogelijk te maken. Om toezicht te houden op het feit dat er openbaar en bijzonder onderwijs in de school wordt gegeven, moeten de oorspronkelijke schoolbesturen ieder een toezichthoudende taak krijgen. De SGP wil een samenwerkingsschool liefst in het geheel niet toestaan.

Twee vormen
In een reactie op het advies van de Onderwijsraad gaf staatssecretaris Adelmund de Tweede Kamer te kennen dat zij de samenwerkingsschool als gewone variant ziet naast het openbaar en het bijzonder onderwijs, terwijl zij een toezichthoudend orgaan voor het bijzonder onderwijs in de samenwerkingsschool serieus zal overwegen.

De samenwerkingsschool, zijnde een mengvorm van openbaar en bijzonder onderwijs, verdraagt zich niet met artikel 23 van de Grondwet, omdat zij uitgaat van twee vormen van onderwijs, te weten openbaar en bijzonder onderwijs. Dit is het zogenaamde duale stelsel.

De bijzondere grondslag van waaruit het onderwijs wordt gegeven, kan niet worden uitgewisseld voor de neutrale grondslag van het openbaar onderwijs. Hoewel het soms in de praktijk als minder belangrijk wordt ervaren –afhankelijk van tijd en omstandigheden– verdraagt het zich ten principale niet met het karakter, de aard en de identiteit van het bijzonder onderwijs enerzijds en het openbaar onderwijs anderzijds, dat een gemengd bijzonder-openbaar onderwijstype ontwikkeld wordt.

De overheid is in dat geval in abstracto vlees noch vis. Zij wisselt van uiterlijk met de personen die met juridisch gezag worden bekleed. De juridische uitrusting stelt de overheidsbekleders in staat om jegens burgers macht uit te oefenen. Die macht is echter niet gegeven om de eigen levensopvatting en geestelijke overtuiging aan anderen op te leggen, maar los van die opvatting en overtuiging ieder de kans te geven naar zijn eigen levensovertuiging te leven.

Richtingsonderwijs
Het bijzonder onderwijs is per definitie richtingsonderwijs, hetgeen wil zeggen dat het zijn levensvisie wenst over te brengen en als vormend element wil overdragen op de onderwijsnemers. Wie dat onderwijs niet wil, kan elders terecht. Omgekeerd behoeft het bijzonder onderwijs van de overheid geen met de richting strijdige beslissingen te aanvaarden. Wie niet van overdracht van leerstof en denkbeelden vanuit een bepaalde, door persoonlijke opvattingen gekenmerkte benadering en vorming op grond van een bepaalde levensopvatting wil weten, kan terecht bij het openbaar onderwijs, dat volgens de Grondwet, althans wat het algemeen vormend lager onderwijs betreft, in elke gemeente in een genoegzaam aantal scholen moet worden gegeven. Deze wezenstrekken van die twee typen onderwijs lenen zich niet voor een mengvorm.

Binnen het bijzonder onderwijs zelf kunnen voldoende mogelijkheden gevonden worden om tegemoet te komen aan al die vormen van levensbeschouwing, die zich in kwantitatief aanvaardbare proporties voordoen. Dit richtingsvereiste vraagt om erkenning, ook of juist daar waar het om de praktische uitwerking gaat. De wijze waarop bij de praktische uitwerking daaraan inhoud wordt gegeven, is mede afhankelijk van datgene wat door de betrokkenen ter zake nodig wordt geoordeeld. Van de zijde van de overheid vraagt dit om afstand, erkenning en respect.

Ondubbelzinnig
De vraag is nu welk standpunt de christelijke partijen ten aanzien van de door staatssecretaris Adelmund beoogde wijziging van artikel 23 van de Grondwet dienen in te nemen. Uiteraard zullen zij moeten afwachten hoe de in voorbereiding zijnde wijziging van artikel 23 van de Grondwet, die voor het komende zomerreces kan worden verwacht, eruit zal zien. Daarbij zal uitgangspunt moeten zijn dat de figuur van de samenwerkingsschool zich in ieder geval uitdrukkelijk zal dienen te beperken tot een uitzondering op het in de Grondwet verankerde duale onderwijsbestel.

Dit uitzonderlijke karakter van de samenwerkingsschool zal in artikel 23 van de Grondwet ondubbelzinnig dienen te zijn omschreven. Anders ontstaan er later interpretatiegeschillen bij de uitwerking van de desbetreffende grondwetsbepaling in de onderwijswetgeving, hetgeen uiteraard dient te worden voorkomen.

Gaat de staatssecretaris verder, dan lijkt mij de verankering van de samenwerkingsschool in artikel 23 van de Grondwet voor de christelijke partijen niet bespreekbaar. Zo kan het niet zijn dat de samenwerkingsschool wordt beschouwd als een gewone variant, die ook een oplossing zou kunnen bieden voor de problemen van de witte en de zwarte scholen en voor de vraag welke nieuwe school in een nieuwbouwwijk moet komen. Daardoor zou aan het duale onderwijsbestel op ontoelaatbare wijze afbreuk worden gedaan.

In de tweede helft van de 19e eeuw waren de liberalen aanvankelijk niet bereid de Grondwet zodanig te wijzigen dat het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs op dezelfde voet als het openbaar onderwijs uit de openbare kas zou worden bekostigd. Zo bleven de voorstanders van het bijzonder onderwijs het onbillijk achten dat het niet door rijksbijdragen gedekte deel van de kosten voor de openbare scholen betaald werd door de gemeenten en dus werd opgebracht door alle belastingbetalenden, onder wie de voorstanders van bijzondere scholen, welke laatsten daarnaast nog de vergelijkbare kosten van deze scholen uit eigen middelen moesten opbrengen. Op grond daarvan verklaarden destijds de confessionele partijen dat zij niet bereid waren aan een door de liberalen gewenste grondwetsherziening medewerking te verlenen. Deze houding van de confessionele partijen staat in de parlementaire geschiedenis bekend als de zogenaamde non possumus-politiek, dat wil zeggen: wij kunnen (om principiële redenen) niet (zie Handelingen 4:20).

Eén front
Tegen deze achtergrond dient te worden bedacht dat paars thans de medewerking van de christelijke partijen nodig heeft om in tweede lezing de wijziging van artikel 23 van de Grondwet in de Eerste Kamer erdoor te krijgen, waarvoor een tweederde meerderheid is vereist. Immers, CDA, RPF/GPV en SGP beschikken in de Eerste Kamer samen over 26 zetels, zodat paars ook met steun van links thans niet over een tweederde meerderheid in de Eerste Kamer beschikt. Het is dan ook zeer gewenst dat de christelijke partijen in deze principiële zaak één front vormen.

Teneinde te voorkomen dat de gereformeerd vrijgemaakte en reformatorische scholen in de toekomst onverhoopt met een eventuele opheffing van een deel van de scholen zouden worden geconfronteerd, met alle gevolgen van dien, is het noodzakelijk dat de ouders hun kinderen op grond van hun afgelegde doopbelofte naar deze scholen sturen, voorzover zich althans geen onoverkomelijke beletselen voordoen. Daarvoor verwijs ik mede naar Zondag 38 van de Heidelbergse Catechismus en 2 Timótheüs 2:2.

De auteur is gespecialiseerd in staatsrechtelijke en politieke onderwerpen.