Forum3 februari 2001

Kribbig kabinet;
nijdige nertsfokkers

Door G. Roos
De ministers verboden vorige week het fokken van nertsen. De ruim 200 bedrijven krijgen tien jaar om te stoppen. Zes jaar geleden lag dat anders. De volksvertegenwoordiging stemde tegen een voorstel van de PvdA, GroenLinks en RPF om deze bedrijfstak te beëindigen. De een noemt zo'n zwaai wispelturig. De ander verdedigt dat de democratie kennelijk functioneert in ons land. In elk geval heeft reeds de voorgeschiedenis van het jongste besluit een duidelijke duperende werking voor de betrokken ondernemers. Hun bedrijf valt nauwelijks nog te verkopen. Wat betekent in dit licht tien jaar uitstel? Is zoiets redelijk?

In 1995 verbood de overheid het fokken van vossen. Anno 1997 beval Den Haag te stoppen met het aankweken van chinchilla's. Eind 1999 viel vast te stellen dat de in- en uitvoer van bont snel slonk. De waarde van de buitenlandse handel liep in 1998 terug tot 40 procent van het niveau in 1996. Ondertussen voldoen de nertsenhouders aan strenge eisen. Zij investeerden daartoe gemiddeld meer dan 300.000 gulden. Is er dan wettelijke basis voor een verbod?

Natuurlijk valt de problematiek te benaderen vanuit juridische en economische motieven. Maar dat vereist redelijkheid. Iedereen weet dat de Nederlandse veehouderij zich ziet geteisterd door de gekkekoeienziekte. Aan een totaalverbod op het houden van koeien zal echter niemand denken. Over het dagelijks werk van een paar honderd nertsenfokkers blijkt gemakkelijker te beslissen. Maar is het huidige besluit verstandig en rechtvaardig? Of geeft de politiek toe aan de ideologische emoties van diervriendelijke, gedurig stampij makende 'belangenverenigingen'?

In feite dient er bij de onderhavige kwestie ook nog een ander aspect aan de orde te komen. Onderscheiden van staatshuishoudkunde of spitsvondige rechtstoepassingen. Een ethische vraag. Moet een beest de mens zijn bont leveren? Mag het redelijk denkend schepsel zich tooien, mooi maken met het prachtige 'pak' van een instinctief handelend dier?

Bij de vraag wat mag en niet mag, hoort een christen de Bijbel open te doen. Gods zorg betreft ook beesten. Dieren kregen in oud Israël op de sabbat gelegenheid te rusten. Niemand mocht een dorsende os muilbanden. Het beest kreeg de kans tijdens zijn bezigheid te eten. En bij het uithalen van een vogelnest mocht iemand de eieren of de jongen nemen, maar hij moest de moeder ongemoeid laten. De Israëlische krijgers hadden in oorlogstijd de vruchtbomen ongemoeid te laten.

„Hieruit blijkt duidelijk dat het recht in het natuurleven in te grijpen beperkt wordt”, aldus de SGP-studie ”Met zorg boeren”. „Iets totaal uitroeien is evenzeer verboden als ruwe vernielzucht.” Het gaat om algemene eerbied voor het uit Gods scheppende Hand voortkomende leven. Dr. I. Boot bepaalde anno 1976 in zijn brochure ”Eerbied voor het leven” de lezer bij Spreuken 12:10: „De rechtvaardige kent het leven zijner beesten, maar de barmhartigheden der goddelozen zijn wreed.” En passant laakt hij de een mens in het middelpunt stellende visie van de moderne theologie: dr. H. Berkhof besteedt in zijn dogmatiek van 564 bladzijden slechts één pagina aan de verhouding tussen mens en dier. Terwijl de oudtestamenticus met instemming verhaalt hoe prof. G. Wisse „het schoppen van een varken als een kenmerk van een goddeloze zag.” De mens is rentmeester, heeft geen eigendomsrecht en mag met de schepping dus niet zomaar doen wat hij wil.

Toch blijkt uit de Bijbel niet elk gebruik van dier en huid verboden. De tabernakel was bedekt met roodgeverfde ramsvellen en dassenvellen. Dat 'dak' heeft heel wat rammen en dassen de dood doen vinden. Daarbij vloeide bloed. Met een speciaal doel. De beesten werden geslacht voor de dienst des Heeren. Hij is wél Bezitter en Eigenaar. De schepping moet Hem loven. Ook de dieren. Niets is mooi genoeg voor God.

Dat kan echter voor de mens geen argument vormen om via beesten en hun bont te werken aan zijn eigen glorie. Wie zo redeneert, maak een kardinale fout. Wie mag zich stellen in de plaats van God? Is niet juist soberheid die de God dienende mens kenmerkt? De apostel Petrus waarschuwt juist „met ootmoedigheid bekleed” te zijn. Iemand mag er goed uitzien. Hij mag als hij over de middelen beschikt een groot huis hebben. Het is goed om, indien mogelijk, netjes in de kleren te zitten. Maar, aldus Petrus: Het komt niet aan op uiterlijke versierselen, „het vlechten des haars, en omhangen van goud, of van klederen aan te trekken.” Maar het gaat om „de verborgen mens des harten, in het onverderfelijk versiersel van een zachtmoedig hart en een stille geest, die kostelijk is voor God.” Pronkend opvallen, eruit springen door buitensporig rijke kleding of zichzelf extra mooi maken met als doel zelf in het middelpunt te staan en eigen eer te promoten, is geen teken van godsvrucht.

De hoge waarde van mens en milieu verhinderde evenwel de Heere niet om direct na de zondeval voor Adam en zijn vrouw rokken van dierenvellen te maken. Dieren zijn er voor mensen om te gebruiken. Maar, schrijft ergens ds. F. C. Meyster, de mens „mag geen ongeordend misbruik maken van de vergunning om zich van de dieren tot zijn voeding te bedienen.” Matigheid is een van de kernwoorden in de christelijke religie. Kleding werd na de zondeval nodig, om de menselijke schaamte te bedekken. Dat vormt temeer een argument voor soberheid. En vanuit die optiek hebben wij ook bescheiden en zonder overdaad om te gaan met wat de winkel ons biedt aan bont. Als mensen zich overmatig oppoetsen lijken zij de ernst van de menselijke misdaad tegen God licht te bagatelliseren. Uiteindelijk kwam zo de vloek over de totale schepping. Tenslotte vormde de zonde de oorzaak dat er later het bloed vloeide van een menigte offerdieren.

De motivatie van het kabinet steunt niet op de Schrift. De radicale en wispelturige ommezwaai van ”wel” naar ”niet” valt niet te verkopen. Evenmin als een absoluut verbod op nertsen fokken. Maar mensen zouden zich vanuit Gods Woord wel meer moeten bezinnen op wat Hij als het beste sieraad typeert: een zachtmoedig hart en een stille geest.