Forum 16 december 2000

Opheffen toetsingsverbod komt neer op beperken van macht van wetgever

Rechter moet wet aan
Grondwet kunnen toetsen

De Nederlandse rechter mag formele wetten niet aan de Grondwet toetsen. W. de Vries zet de voor- en nadelen naast elkaar en meent dat het toetsingsrecht serieus overweging verdient.

Onder het toetsingsverbod wordt verstaan dat de rechter niet bevoegd is een formele wet te toetsen aan de Grondwet. Artikel 120 van de Grondwet luidt dan ook als volgt: „De rechter treedt niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen.” Het probleem is simpel weer te geven door de volgende vraag te stellen: Wie bewaakt de bewakers? Oftewel, wie moet het laatste woord hebben, de wetgever (in geval van toetsingsverbod) of de rechter (in geval van toetsingsrecht). De spanning tussen democratie en rechtstaat is hier duidelijk waar te nemen. Aan de ene kant wil men een zo democratisch (eerlijk) mogelijke wetgever, aan de andere kant wil men dat de democratisch verkregen macht wel wordt begrensd en beperkt, dit om misbruik van macht te voorkomen.

Argumenten voor
Ten eerste is er het primaat van de Grondwet. Hiermee wordt bedoeld dat de Grondwet van hogere regeling is dan de formele wetten. De lagere regeling moet wijken voor de hogere regeling. Waarom zou de rechter dan niet de formele wetten (die van lagere regeling zijn dan de Grondwet) mogen toetsen aan de Grondwet?

Ten tweede bestaat er sinds 1953 wel een rechterlijke toetsing van formele wetten aan verdragen, met name aan verdragen die grondrechten bevatten (Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het internationale BUPO-verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten). Deze verdragen zijn van hogere regeling dan de Grondwet. Het is op z'n minst gezegd eigenaardig dat de rechter de formele wetten wel mag toetsen aan de verdragen en niet aan de Grondwet. Bij verdediging voor de rechter kun je je niet beroepen op de Grondwet, echter wel op verdragen (die qua strekking van dezelfde inhoud zijn als bepaalde grondwetsartikelen).

Het derde argument is het rechtstaats- of rechtsbeschermingsargument. Het toetsingsrecht dient het individu te beschermen tegen de macht van de wetgever. De rechtscontrole op politici is steeds meer gewenst nu het karakter van de democratie verandert. Door toenemend monisme ontstaat een zekere vorm van partijdemocratie. Monisme houdt in dat het parlement de toon aangeeft en de regering een afgeleide taak heeft, dit in tegenstelling tot het dualisme, waarbij het parlement en de regering in een bepaalde verhouding tegenover elkaar staan. Het gevaar bestaat dat men de neiging heeft partijbelangen en partijvisies boven alles te stellen. En dus ook boven de Grondwet! Door de rechter het toetsingsrecht toe te kennen, kan de rechter dit corrigeren.

Ten vierde vraagt de veranderde functie van de wetgeving om een toetsingsrecht. De wetten worden steeds meer als beleidsinstrument gebruikt door de wetgever. De aandacht voor het rechtskarakter gaat hierdoor enigszins verloren, wat recht kan worden gezet door het toetsingsrecht.

Argumenten tegen
Ten eerste is er het democratieargument. De wetgever is democratisch gelegitimeerd. We kiezen immers de leden van de Tweede Kamer (direct) en de leden van de Eerste Kamer (indirect via de Provinciale Staten). De rechter ontbeert deze democratische legitimatie, de rechter wordt namelijk benoemd.

Ten tweede bestaat het gevaar van politisering van de rechterlijke macht door het toetsingsrecht in te stellen. De rechter wordt hierdoor te zeer in politieke strijdvragen betrokken. Het gevolg hiervan is dat de politieke druk op rechterlijke beslissingen zal toenemen. Ook de rechterlijke benoemingen zullen beïnvloed worden door de partijpolitiek. Deze invloeden zijn zoals begrijpelijk niet wenselijk.

Het derde argument is het rechtszekerheidsargument. De rechterlijke toetsing ondermijnt de rechtszekerheid. Een aangenomen, afgekondigde en in werking getreden wet kan door de rechter onverbindend worden verklaard.

Hoe verder
Mijns inziens wegen de voordelen van het toetsingsrecht zwaarder dan de nadelen. Waarom wordt het toetsingsrecht dan niet ingesteld? Om deze vraag te kunnen beantwoorden moet je nagaan wie hierover beslissen en wie de gevolgen hiervan ondervinden. In beide gevallen is dat –onder andere– de wetgever.

De wetgever zal niet echt meewerken met het beperken van z'n eigen macht. Opheffen van het toetsingsverbod komt toch neer op het beperken van de macht van de wetgever, want je ontneemt bevoegdheden aan de wetgever, namelijk om de formele wetten toetsen aan de grondwettigheid. Dat is naar mijn mening de belangrijkste reden dat het toetsingsrecht er (ondanks de voordelen) niet komt. Ook speelt mee dat een grondwetswijziging een zwaardere procedure kent dan een gewone wetswijziging (tweederde meerderheid).Toch zullen de politici bij zichzelf te rade moeten gaan wat in het kader van het landsbelang het beste is.

De auteur studeert fiscale economie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.