Buitenland 31 december 1999

Russen vertellen na vijftig jaar over kolonisatie Oost-Pruisen

„Het was werkelijk één
grote verschrikking”

Door R. R. Zeeman
KALININGRAD – Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog moesten de Duitsers Oost-Pruisen verlaten. De toenmalige Sovjet-Unie lijfde het gebied in en bevolkte het. Ruim vijftig jaar later vertellen de Russische 'kolonisten' hoe het in die dagen was: „Het was één grote verschrikking.”

„Alles was vernietigd, de huizen waren beschadigd en op de rails stonden alleen de onderstellen van de wagons nog”, herinnert zich Joeri Tregub, die zich met zijn ouders, vanuit Alma Ata in Kazachstan, in het veroverde Duitse gebied vestigde. „Toen we het voormalige Oost-Pruisen binnentrokken, begon de verschrikking.” Het land was leeg. Het merendeel van de 1,2 miljoen inwoners van Noordoost-Pruisen was weggevlucht, vooral nadat ze hoorden van de slachting die het Rode Leger in Nemmersdorf had aangericht.

De Sovjetregering liet het veroverde land opnieuw bevolken. Op 27 augustus 1946 streek de eerste groep Russische immigranten in het zo goed als lege land neer; 12024 gezinnen trokken in het eerste jaar na de oorlog naar het onbekende land, 52096 personen. In 1948 hadden in totaal 130.000 Sovjetburgers in het noordelijke deel van Oost-Pruisen een nieuw vaderland gevonden. De duizenden Duitsers die niet gevlucht of gedeporteerd waren, stierven door terreur, ondervoeding en epidemieën. De laatste rest van de bevolking werd vanaf oktober 1947 overgebracht naar de Sovjetzone in Duitsland, de latere DDR.

Gesprekken
De Russische bewoners voelden zich niet thuis in de Oost-Pruisische steden met hun gotische gebouwen en bakstenen huizen met rode dakpannen. Het land was „de Russische ziel vreemd”, schrijft Eckhard Matthes in het voorwoord van ”Als Russe in Ostpreussen”, een boek waarin voor het eerst Russen over de naoorlogse jaren in het vroegere Duitse gebiedsdeel aan het woord komen. „Het zijn mensen”, schrijft Matthes, „die zich tientallen jaren niet mochten uiten.”

Over de verdrijving uit Oost-Pruisen is in Duitsland veel bekend. Kasten vol boeken zijn erover geschreven. En nog altijd zijn er verenigingen van ”Vertriebene” actief. Maar het ontvolkte land verdween tientallen jaren achter het IJzeren Gordijn. Af en toe sijpelden er berichten door naar het Westen, over de nieuwe bewoners, waar ze vandaan kwamen en hoe ze het maakten in het door militairen afgezonderde gebied. Pas nu, ruim een halve eeuw later, wordt er meer bekend over het lot van degenen die indertijd naar de verlaten streek trokken.

De auteurs van het boek zijn jonge Russische wetenschappers onder leiding van de historicus Joeri Kostasov van de universiteit van Kaliningrad. Matthes redigeerde de teksten en schreef het voorwoord. De Russische wetenschappers hielden begin jaren negentig in 51 plaatsen rond Kaliningrad 320 interviews met nieuwkomers.

In het nu in Duitsland verschenen boek vatten de onderzoekers de authentieke gesprekken samen. Zij beschrijven het verloop van de kolonisatie, van het werven van de bevolking tot de verhuizing en wederopbouw. Een lang hoofdstuk is gewijd aan de relatie tussen de nieuwe Russische inwoners en de in hun ”Heimat” achtergebleven Duitsers.

Gefascineerd
Uit de ooggetuigenverslagen wordt duidelijk dat de Russen bij hun aankomst ondanks de enorme vernielingen van Königsberg enorm onder de indruk waren. Anna Rysjowa, die als 17-jarige in de vroegere Pruisische stad arriveerde, was gefascineerd door „de macht die de gebouwen uitstraalden.” Maar bij regenachtig weer werkten de „nauwe straten op haar gemoed.” Bij haar groeide het idee dat „ze hier slechts tijdelijk zou wonen. We hoorden hier niet.”

Anna Kopylova vertelt: „Zelfs aan de ruïnes van de gebouwen kon je nog zien hoe mooi de stad voor de oorlog was geweest. Hier hadden mensen geleefd die niet alleen de natuur, maar ook comfortabel wonen wisten te waarderen.”

Het veroverde gebied werd voorgesteld als het beloofde land: ambtenaren reisden kriskras door Centraal-Rusland, de Oekraïne en Wit-Rusland. Zij spiegelden de mensen prachtige beelden voor om ze tot verhuizing over te halen. Daarbij kregen ze verschillende premies. Vertwijfelde burgers hapten toe om aan de naoorlogse armoe te ontsnappen. Gezinshoofden ontvingen een welkomstpremie van 1000 roebel, grofweg twee jaarsalarissen. Daar bovenop 300 roebel voor ieder familielid en een lening van 3000 roebel of een koe. De verhuiskosten waren voor rekening van de staat. Bovendien ontving iedere nieuwkomer een huis.

Vruchtbaar
Aan woningen geen gebrek. Anatoly Jarzev vertelt hoe hij tussen vijf woningen in vijf verschillende dorpen kon kiezen, „In Dobrino, voorheen Nautzken, gaf men ons een huis”, herinnert hij zich. „Als je in dit huis niet wilt wonen”, kreeg hij te horen, „zoek in het volgende dorp dan een ander.”

Niet alle woningen stonden overigens leeg. In sommige gebouwen huisden nog Duitsers. Omdat lerares Manefa Sjevtsjenko ver van school woonde, kreeg ze toestemming een huis uit te zoeken in de wijk waar de school stond. Na lang zoeken vond ze een huis „naar onze smaak.” De autoriteiten gaven de vier Duitse bewoners bevel de woning binnen 24 uur te ontruimen.

Het leven was hard. In september 1946 werd het toch al magere broodrantsoen met 30 procent gekort. Gezinsleden die niet werkten ontvingen niets meer. Het leven op het platteland was ook gevaarlijk. Het land lag vol met blindgangers en mijnen. „Als we maaiden gingen we eerst met de hark door het gras om na te gaan of er munitie lag”, zegt Jekaterina Morgunowa.

„De grond was vruchtbaar”, weet Larissa Amelina nog. „Ik zie de vingerdikke halmen zo voor me, de rijpe tomaten en de grote kolen.”

Bij het ploegen stuitten de nieuwe bewoners op stenen buizen in de grond. Ze haalden ze eruit en gooiden ze op een hoop. Zo vernietigden ze het drainagesysteem waaraan Oost-Pruisen zijn welstand te danken had. Dammen, kanalen, pompinstallaties vervielen door gebrek aan onderhoud. De velden die eens zo'n rijke oogst gaven en ervoor zorgden dat Oost-Pruisen de korenschuur van het Duitse rijk was, werden weer moerassig en zijn het tot op de dag van vandaag gebleven.

De Russen kwamen, de Duitsers gingen. „Ze wilden niet weg, maar ze moesten. Ze stonden met hun tassen in de hand bij de halte te wachten op de wagens, sommigen huilden”, zo beschrijft Galina Roman, indertijd 8 jaar, de volksverhuizing.

Tatjana Mulinkova werkte in een kleermakerij in Batijsk (Piljau) met Duitse vrouwen samen. Ze vertelt over 1948: „Toen wij op een morgen op het werk kwamen, waren de Duitsers weg. Niemand van hen verscheen op het werk. 's Nachts waren ze weggevoerd. Het was net of ze door de wind waren weggeblazen.”