Buitenland23 juni 1999

„Wij zijn soldaten, we zullen er altijd zijn als het nodig is”

UCK heeft nog wat pijlen op de boog

Door mr. S. de Jong
PRIZREN/PRISTINA – Achttien jaren oud was hij. Tegen een boom geplakt in het centrum van de stad meldt een groen omrand papier het bericht van zijn dood. Athnan Nexhmedin Krasniqi sneuvelde op 7 mei in dienst van het Bevrijdingsleger voor Kosova. Ruim een maand later is de oorlog voorbij. De Ushtria Clirimtare e Kosoves (UCK) legt de wapens neer.

De stoffige hoofdstraat van Stimje biedt een vertrouwde aanblik. Het normale leven komt langzamerhand op gang. Boerinnen met hun koopwaar, druk redenerende mannen op terrasjes en spelende kinderen hebben de stoep in beslag genomen. Op de weg rijden de Kosovaren langs die terugkeren naar hun woonplaats. Bij de moskee staat een kleine auto geparkeerd. Op het dak is een doodskist bevestigd. Een jongetje zit achter het stuur stil voor zich uit te kijken.

Opeens is er een opstootje. Het betreft twee mannen die fier door de straten stappen. De winnaars van de oorlog hoeven zich niet langer in de bossen schuil te houden voor de Servische vijand en kunnen zich weer laten zien. Dan beveelt een Britse soldaat het tweetal stil te staan. Drie militairen houden hun machinegeweer dreigend in de aanslag om het commando kracht bij te zetten. Er valt dan ook slechts een klein moment van aarzeling te bespeuren.

Handgranaten
Eerst is het belangrijkste wapen van de UCK'ers aan de beurt. Beiden moeten de kalasjnikov afstaan. Met frisse tegenzin overhandigen ze het wereldwijde standaardwapen voor bevrijdingsbewegingen aan de KFOR-militairen. Daarna volgen de overige oorlogswerktuigen. Een bezorgde man jaagt nieuwsgierige kinderen weg. Oorlog is geen spelletje. Maar de nieuwsgierigheid neemt de overhand, en de kinderen staan al gauw weer met hun neus vooraan. Als een militair met uitpuilende ogen een handgranaat in zijn handen laat balanceren, en net doet alsof hij bang is dat het ding afgaat, stuiven ze gillend uiteen.

Een van de UCK-leden meent weer verder te kunnen lopen. Hij heeft buiten de waard gerekend. Ook de inhoud van de rugzak wordt gecontroleerd. „Nichts in”, zegt zijn maat. Zijn scheve lachje doet een kleine onwaarheid vermoeden. Als even later een stel handgranaten en kogels keurig op de stoep liggen uitgestald, mogen de heren verdergaan. Een beetje aangeslagen lopen ze door. De aanhouding wordt via de veldtelefoon gemeld. „We vinden hopen wapens”, zegt een van de militairen.

Zijn collega's in Pristina kunnen zijn bewering staven. Op verschillende wegen rond de stad hebben de Britten controleposten opgericht. Ze weten precies welke auto's mogen doorrijden, en van welke de inzittenden even een praatje mogen maken. Regelmatig komt er uit de kofferbak een of ander wapen tevoorschijn, wat onverbiddelijk tot inbeslagname leidt. „Ze weten drommels goed wat ze hebben afgesproken”, zegt een Britse soldaat laconiek. „Geen wapens, of het nu grote of kleine zijn.”

Hij staat aan de kant van de weg, met zijn voet op het wapen van een collega. Deze tuurt intussen aandachtig naar een kogel die hij tussen duim en wijsvinger houdt. „Wat is dit voor munitie?”, vraagt de Brit aan de voormalige bezitter. „Kalasjnikov”, zegt de UCK'er. „Zeker weten? Ik heb dit nog nooit gezien”, twijfelt de soldaat. De UCK'er leeft op. Weet hij even mooi iets dat KFOR níét weet. De Brit haalt zijn schouders op en wijdt zich aan de administratieve kant van de zaak. Een handvol kogels en een paar handgranaten, een normale vangst.

Barakken
Een paar kilometer verderop voert een hobbelige zandweg omhoog naar een verweerde boerderij. Kippen scharrelen vredig rond in het rulle zand. Een meisje gluurt door een opening in de schutting, en glipt dan weg. Even later komt behoedzaam een zestal mannen met ingevallen gezicht naar buiten. Het maandenlange verblijf in schuilplaatsen in de bergen heeft zijn sporen nagelaten.

Ze kijken elkaar eens aan. „Nee, we willen in geen geval ongewapend zijn”, zegt een UCK-lid dat anoniem wil blijven. „Als wij naar de stad gaan, dragen we geen wapens. Maar wij houden ergens wapens achter de hand. Wij zijn Kosova-soldaten. Wij zullen er altijd zijn als ons land ons nodig heeft.” De mannen knikken instemmend. Ze blijven contact houden, ook nu de oorlog is afgelopen, zegt de anonieme woordvoerder van de groep.

Zeer zichtbaar aanwezig is de voormalige verzetsbeweging bij Batllava. Bij de poort staat een Mercedes geparkeerd, met nummerbord ”UCK-10-03-D”. Achter het hoge hek zitten een paar UCK'ers op een bankje. Zij hebben een prachtig uitzicht op een nabijgelegen stuwmeer dat de watervoorraad voor Pristina bevat. Een soldaat van de in het zwart geklede 'militaire politie' bewaakt de toegang tot de basis van brigade 153. Over zijn schouder hangt, in strijd met de afspraken, een kalasjnikov.

„We hebben voorlopig geen wapens meer nodig. Die gaan allemaal naar de barakken. De NAVO houdt mede toezicht”, spreekt in Pristina de woordvoerder van het UCK geruststellende woorden. Maar een relativering volgt snel. Uit het UCK moeten een toekomstige politiemacht en een nationale garde voor Kosovo worden gevormd. Lirak Celaj maakt duidelijk dat deze nieuwe eenheden met méér dan pijl en boog moeten zijn bewapend. „Onze jonge mensen moeten voor de toekomst worden getraind”, zegt hij gedecideerd.

Schuilnaam
„Het UCK zal ook in de toekomst erop toezien dat gruweldaden zoals de Serviërs die hebben gepleegd tot het verleden behoren.” Aan het woord is Gjabir Zharku, commandant van brigade 162 in Kacanik, bij de grens met Macedonië. Kaarsrecht achter zijn bureau gezeten straalt hij autoriteit uit. Zijn satelliettelefoon staat binnen handbereik. Che Guevara zou er jaloers op zijn geweest. Aan een schuin geplaatste vlaggenstok hangt de vlag van Albanië, een rood veld waarop een dubbelkoppige zwarte adelaar staat. Tegen de muur hangen twee posters met de woorden UCK en eveneens een Albanese vlag.

De onbetwiste leider van de brigade ”Hagim Bajrami” keerde twee jaar geleden terug naar zijn land. Daarvoor had hij jaren in de Verenigde Staten en Zweden gewoond. Min of meer tegen wil en dank, nadat de Joegoslavische overheid hem begin jaren tachtig een gevangenisstraf van twee jaar had laten uitzitten. „Waar Kosovaren ook leven, zij hebben het recht voor hun volk te vechten”, zegt Zharku. Onder de schuilnaam ”Corri” (blind) bracht hij deze uitspraak in praktijk, en vocht in de beboste heuvels mee in de guerrillaoorlog tegen de Serviërs.

Na het einde van de oorlog blijft de toekomst nog steeds onzeker. „Wij volgen alle bevelen van het hoofdkwartier op”, verwoordt Zharku keurig het officiële uitgangspunt. „Nu de gewapende strijd voorbij is, zullen wij blijven vechten. Het UCK is geen partij, maar zal een belangrijke rol spelen op politiek niveau. Want een Kosova onder Servisch bestuur maakt geen enkele kans. 'Rambouillet' is honderd jaar dood, onafhankelijkheid is ons doel.”

„Wat onze precieze taak daarbij is, zullen we nog wel zien.” Voor zichzelf gaat Zharku ervan uit dat er een plekje bij de nieuwe nationale garde vrijkomt. Die hoop koesteren de meeste leden van het UCK.