Buitenland18 mei 1999

Tientallen UCK-rekruten maken de overtocht naar Albanië

„Natuurlijk ben ik bang,
ik ben geen held”

Van onze correspondent
BARI – Twee jaar geleden beloofde de Fransman Christian Archer dat hij naar Kosovo zou gaan om tegen de Serviërs te vechten als er „iets aan de knikker” was. Nu is er volop ellende en lost de 28-jarige kok uit Lyon zijn belofte in. Er stroomt geen Albanees bloed door zijn aderen, maar Archer vindt dat hij de Kosovaren moet helpen.

Samen met zo'n vijftig jonge mannen staat hij op het punt te vertrekken naar een kamp van het Kosova Bevrijdingsleger UCK in Albanië. De groep wacht buiten de haventerminal van de Zuid-Italiaanse stad Bari, waarvandaan over een halfuur de veerboot vertrekt. Een begeleider zegt dat de UCK-rekruten vrijwilligers zijn, die voornamelijk uit Zwitserland en Duitsland komen.

„Het zijn allemaal Kosovaren die in het buitenland wonen. Behalve die Fransen dan”, zegt Sabit Tahiri, wijzend op Archer en drie van zijn landgenoten. Archer is een kleine, kaalgeschoren en pezige man en wil wel praten. „Maar ik wil niet dat er in de kranten komt te staan dat er Franse Rambo's naar Kosovo gaan om daar eens lekker te gaan moorden”, zegt hij. „Wij zijn geen huurlingen. We doen het uit idealisme. Ik snap niet hoe anderen gewoon thuis kunnen blijven zitten. Op de Franse scholen moet iedereen verplicht naar een film over nazi-concentratiekampen kijken. Als je die film hebt gezien, hoe kun je dan nu thuis voor de televisie zitten en helemaal niets doen.”

Nieuwe lichting
Terwijl Archer uitlegt hoe hij met hetUCK in contact is gekomen, loopt de haventerminal vol. Twee Nederlandse militairen passeren, een groepje Italiaanse soldaten en tientallen mensen die werken voor hulporganisaties. Allemaal nemen ze de catamaran die om 5 uur 's middags afvaart naar de Albanese haven Durres.

De nieuwe lichting van het UCK staat, zit en ligt tegen hun rugzakken om ons heen. De stemming is ontspannen en de groep –militair kortgeknipt, maar nog gekleed in burgerpak– wacht op het bevel om op de boot te stappen.

Archer vertelt ondertussen dat hij in Lyon samenwerkte met een etnische Albanees uit Kosovo. Aan hem deed Archer destijds zijn belofte om te helpen als er oorlog zou uitbreken. Een paar maanden geleden vroeg hij zijn Albanese collega of het UCK nog vrijwilligers kon gebruiken. Na een paar gesprekken met een vertegenwoordiger van het bevrijdingsleger werd Archer aangenomen. Drie van zijn vrienden gaan ook mee.

De vier kennen elkaar uit militaire dienst. Ze dienden in 1989 bij een logistieke eenheid, waarvan Archer sergeant was. Hij en zijn vrienden gaan nu voor eenzelfde soort onderdeel van hetUCK werken. Voor minimaal 3 maanden gaan ze naar Kosovo en daarna kunnen ze per maand besluiten of ze nog langer in het guerrillaleger willen blijven. „We zullen niet aan de frontlinie ingezet worden. We denken dat het beter is als we het vechten aan de Kosovaren overlaten. We willen niet dood”, zegt Archer half lachend. „Ja, natuurlijk ben ik bang. Ik ben geen held.”

Een van zijn vrienden –Dominique Lungo, die normaal gesproken werkt als uitsmijter– komt bij ons staan en zegt: „We kunnen niet stil blijven zitten. Wie een hart heeft, moet nu in actie komen. Ik houd niet van oorlog, maar ik vind dat de Kosovaren geholpen moeten worden.” Begeleider Tahiri legt uit dat de vier Fransen samen met de andere rekruten naar een kamp in het noorden van Albanië zullen gaan. Daar krijgt iedereen 3 tot 4 weken militaire basistraining voordat ze naar het front in Kosovo trekken.

Werving
Tahiri is ongeveer 45 en zegt dat hij als ingenieur in Zwitserland werkt. Hij is niet in dienst van het UCK, maar helpt met de werving van rekruten voor het bevrijdingsleger. Als deze groep op de boot is gestapt, gaat hij terug naar Zürich. Over een week zal hij waarschijnlijk weer met een nieuwe groep naar Bari komen.

Tahiri is een goedmoedig man, die continu lachend rondloopt. „Als ik al die jongens zie die voor Kosovo willen vechten, moet ik wel een goed humeur krijgen”, zegt hij. De jongens kijken me af en toe meewarig aan. Iemand vraagt me wie ik ben en voor wie ik werk. Een ander zegt dat hij uit München komt en klaar is voor de strijd. „Ik ben een Kosovaar. Ik wil tegen de Serviërs vechten”, mompelt hij in gebrekkig Duits.

De jongen wil nog wat zeggen, maar wordt onderbroken door een beer van een vent die de terminal komt uitgelopen. Hij brult dat iedereen onmiddellijk moet opstappen. Op het moment dat hij mij ziet, schreeuwt hij in het Italiaans: „Geen interviews!”

De man, een reus van ongeveer 2 meter, grijpt mijn blocnote en probeert het uit mijn handen te rukken. Na wat heen en weer trekken geeft hij op. Vervolgens wenst hij mij het nodige kwaad toe en beveelt de rest om de boot op te gaan.

Tahiri loopt met hen mee en ik blijf beduusd achter, omgeven door losgescheurde blocnotevelletjes. Een Italiaanssprekende Albanees tikt me op de schouder en zegt: „Je moet het begrijpen. Ze willen met niemand praten, want ze wantrouwen iedereen. Het is oorlog en ze zijn bang voor de Serviërs. Iedereen kan voor hen werken.”