Buitenland23 april 1999

Nederlands duo steekt de handen uit de mouwen in Albanië

Soep scheppen uit een wastobbe

Door R. Pasterkamp
SHIJAK (Albanië) – Twee Nederlandse kerels huizen in Midden-Albanië in een Kip-caravan. Zo uit hun dagelijks bestaan gestapt om vluchtelingen te helpen. „Je denkt altijd eerst aan jezelf. Maar als je eenmaal hier bent, valt dat weg.”

De tegenstelling is bizar. Het armste land van Europa kreeg in enkele weken tienduizenden vluchtelingen uit Kosovo over de vloer. Ze zitten werkelijk overal. Albanië barst uit zijn voegen. Intussen gaan de ogen van de Albanezen open. Van zo veel hulp uit het buitenland hadden ze het bestaan nooit vermoed. De eerste Albanezen zijn gesignaleerd in de rij voor de gaarkeuken.

„Vind je het gek?”, zegt een hulpverleenster in een van de armste wijken van de Albanese havenstad Durres. Zo'n buurtje waar je je hond nog niet naar buiten zou sturen. „Van de week stond hier een enorme witte vrachtwagen in de modder geparkeerd. Met zwarte letters was er ”Kosovo” op de zijkant geschreven. Er zijn veel Albanezen die daar een graantje van mee willen pikken.”

Overal in het land zijn opvangplaatsen voor gevluchte Kosovaren: in tentenkampen, in lege fabriekshallen, in verlaten hotels met uitzicht op zee. De gezamenlijke christelijke kerken van Durres onderhouden in Shijak het kamp ”Maranatha”, op de weg van de havenstad naar de hoofdstad Tirana. Er zitten 175 vluchtelingen en er worden er nog driehonderd verwacht.

Maranatha huist in een voormalige broodfabriek. De mensen liggen matras aan matras aan matras. Van enige privacy is geen enkele sprake. Kinderen, ouden van dagen, mannen, vrouwen, alles ligt door elkaar. In een hoek kraait een baby. Het kind is nog geen maand oud. Gelukkig beseft hij niets van het leed om hem heen. Een collega-fotograaf was hier 3 weken geleden ook. Hij is opnieuw onder de indruk. Vooral van een oud vrouwtje. „Terwijl ik een bad nam in het rijke Westen, ligt zij daar nog steeds op haar matje.”

Oproep
Paul Zijdenbos en Daryl de Vries zijn respectievelijk lid en voorganger van de christelijke gemeente ”De Levensbron” in Deurne. Een kleine gemeente met 55 leden. Uit een geestelijkegaventest kwam naar voren dat de „geestelijke gave” van Paul zijn vakmanschap is. „Handig met de handen”, zegt hij zelf. Kort daarna kwam er een oproep om in Albanië de handen uit de mouwen te steken. „Het paste precies in elkaar. Dat heeft gewoon zo moeten zijn.”

In de grote hal van de broodfabriek bouwt het duo samen met Kosovaarse vrijwilligers aan een keuken, slaapplaatsen en toiletten. „De dingen die we bouwen, bouwen we met het idee dat ze nog jaren moeten staan. Deze opvang is geen kwestie van weken.” Paul en Daryl werken zolang het dag is. Ze zijn een week in Shijak. Paul vindt dat hij het veel eerder had moeten doen. „Als zo'n oproep komt, denk je toch altijd eerst aan jezelf? Het komt niet uit, kan het even wachten? Dat zal wel iets menselijks zijn. Eenmaal hier is dat over.”

Paul en Daryl –een Amerikaan die al jaren in Nederland werkt– slapen in een Kip-caravan pal naast de fabriekshal. Het nummerbord van de eigenaar zit er nog op. „Het ding kwam hier volgestouwd met kleren en hulpgoederen. Toen-ie leeg was, zijn wij erin gekropen.” Het huisje op wielen is klein, maar fijn. „Je hebt een plekje om je even terug te trekken”, zegt Paul. „Als ik terug ben in Nederland, probeer ik de eigenaar op te sporen om hem te bedanken voor het genoten comfort.”

Rijk gevuld
Tijd voor de lunch in het kamp. Kosovaarse meisjes helpen in de keuken annex eetzaal. De eerste geeft een homp brood aan, de tweede schept soep uit de wastobbe op een plastic bord en de derde verstrekt een lepel en een appel. Aan houten tafels zitten de families bij elkaar. Een groepje oude mannen lost in een hoekje een conflict op.

De soep is rijk gevuld en smaakt uitstekend. „De mensen hier zijn van goede afkomst”, zegt De Vries. „Ze zouden ook zo in Den Haag of Amersfoort kunnen wonen. Nu zitten ze hier, weggejaagd uit hun eigen land. Er heerst een goeie sfeer. Al lijkt het me het vernederendst voor de mensen dat ze geen enkele vorm van privacy hebben.” De meisjes doen na het eten de afwas. Oudere vrouwen kijken toe.

De talrijke kinderen in het kamp dragen De Vries op handen. Zeker toen de bellenblaasflesjes uit zijn koffer kwamen. „Hoe je kinderen met iets dat voor 95 cent gekocht is bij Zeeman blij kunt maken.” Opeens bedenkt hij zich: „Misschien kunnen we via de krant Zeeman ertoe oproepen allemaal doosjes bellenblaas te sturen. Dat zou een gouden greep zijn.”

Aan de wand van de eetzaal hangt een tekening, gemaakt door een van de kinderen. Twee handen houden een wereldbol vast. Alle zichtbare landen zijn groen gekleurd, behalve Albanië en Kosovo, die zijn oranje. ”Zoti Kujdeset” staat er als tekst bij. Een Amerikaanse hulpverleenster die Kosovaars spreekt vertaalt het: „God zorgt.”