Boekrecensie

Titel: Brief aan mijn dochter. Een tocht door het pandemonium van seks en geweld
Auteur: Jaffe Vink

Uitgeverij: Meulenhoff
Amsterdam, 2001
ISBN 90 290 694 9
Pagina's: 95
Prijs: ƒ 22,50

Recensie door J. Visscher - 28 maart 2001

Auteur Jaffe Vink neemt dochter mee op tocht vol geweld

Voor tederheid geen plaats

Verontwaardiging en bitterheid stempelen ”Brief aan mijn dochter”. Daarin neemt Jaffe Vink (1951) zijn dochter mee op een tocht langs krantenberichten over seks en geweld in Nederland. Hij hekelt de „pretcultuur die zijn climax vindt in tomeloze driften.”

In soms vlijmscherpe zinnen lucht Vink, cultuurredacteur bij Trouw, zijn hart. Het geweld heeft zich „genesteld in alle poriën van de samenleving, in de bus, in de kiosk, op de trap naar het perron en ook in de avondwandeling.” Typerend voor de verharding in de maatschappij is de dood van Daniel van Cotthem, signaleert Vink. Dronken jongeren, die al eerder geweldsdelicten pleegden, sloegen de jongen op het station van Vlaardingen dood. Om niets. „Bij nader inzien blijkt dat zo'n lukrake klap niet uit de lucht komt vallen. Het had op een ander moment en op een andere plaats kunnen gebeuren, maar dát op een gegeven moment een doodklap valt, is niet toevallig.”

Betonnen kelder
De auteur neemt zijn zeventienjarige dochter mee naar plaatsen „waar je tederheid vergeefs zult zoeken.” Vink beschrijft dat hij een niet-aflatende vloed aan berichten over allerhande onheil onder ogen krijgt. Een van die schokkende zaken is de commotie over de kindermoordenaar Marc Dutroux. „Toen jij begon met je gevoelens –een glimp van een jongen, een keer oog in oog in een draaideur misschien– kwam Dutroux. Deze Belgische metaalarbeider was maandenlang zo tartend aanwezig, zo onontkoombaar aanwezig, zo verschrikkelijk aanwezig, dat hij elk gevoel verkankerde. Je had je bij het zoet beminnen vast iets anders voorgesteld dan zo'n blik in een betonnen kelder.”

Vink, meer dan vijftien jaar woonachtig geweest in de Amsterdamse Pijp, hekelt de „pretcultuur die zijn climax vindt in tomeloze driften.” „We drinken niet uit armoede, we drinken nu uit rijkdom, we drinken uit de bierzee en overal op de straten en de pleinen heerst het permanente feest met zijn onzalige verbond van drank & geweld. Het feest vraagt offers en iedereen kent de namen die al duizend keer zijn genoemd en ingepalmd en stukgepraat: Joes Kloppenburg en Meindert Tjoelker. En daarna volgt nog een lang lint. Het mag de pret niet drukken dat er af en toe een slachtoffer valt, het feest gaat door.”

Bierflessen
Vink ziet symptomen van wat essayist Hans Magnus Enzensberger een „moleculaire burgeroorlog” noemt. „De oorlog begint onmerkbaar. Geleidelijk aan neemt het afval langs de straatkant toe. In het park hopen de spuiten en kapotte bierflessen zich op. In het klaslokaal worden de meubels vernield, in de voortuintjes stinkt het naar stront en urine. Het gaat om kleine, stomme oorlogsverklaringen, die de ervaren stedeling weet te interpreteren.”

Een van de kenmerken van deze „moleculaire burgeroorlog” is de verjonging bij de dader. Haat is een ander kenmerk. „Haat is voldoende. Ze kunnen het zonder Leider stellen. De agressie richt zich tegen alles en iedereen, ook tegen het eigen gehate leven. Op deze manier kan iedere treincoupé een miniatuur-Bosnië worden.”

Soeppannetjes
Fel ageert Vink tegen criminele allochtonen in Nederland. Hij wijst erop dat Antillianen zes keer zo crimineel zijn als op grond van hun aandeel in de bevolking mag worden verwacht, Marokkanen zijn 4,7 keer zo crimineel.

„Onder de oppervlakte van het openbare leven drijft een zee van verhalen over de botsing van culturen, die niet of nauwelijks worden gehoord. Op een gegeven moment constateerde een oude man dat er in zijn buurt steeds meer mensen kwamen wonen die „praten in een taal die ik niet versta.” Als hij er iets van zei, was hij een racist. Toen hij zich langzamerhand een vreemdeling in zijn eigen wijk begon te voelen, mocht hij dat niet voelen.”

In ongezouten bewoordingen hekelt Vink de trend om in het verleden onwelgevallige feiten omtrent allochtonen onder het tapijt te schoffelen. „Het is geen wonder dat de allochtonen soms geen eerbied voor ons hebben – wij zien het niet; dat ze maling aan ons hebben – wij zien het niet; dat ze ons haten – wij zien het niet. We zijn blind van barmhartigheid.”

Cynisch voegt Vink daaraan toe: „Maar dat mag ik zo niet zeggen, mijn dochter. Ik mag niet generaliseren. Ik mag niet over wij en zij spreken. Ik mag niet iedereen over één kam scheren, zingt het koor van de Heilige Verontwaardiging. Maar in het dagelijks leven generaliseren we er vrolijk op los. We hebben het over de boeren: „ze hebben te veel varkens”, we zeggen van onszelf: „wij zijn een tolerant volkje”, maar zodra het over een onderwerp gaat, dat „gevoelig ligt”, dan is generaliseren verboden.”

Met zoveel woorden verwijt Vink christenen die hoe dan ook hulp bieden aan asielzoekers kortzichtigheid. „Wat is er toch met de christenen gebeurd dat ze elke vreemdeling omarmen in hun kerk, met hun soeppannetjes, alsof ze elk besef van de boom der kennis van goed en kwaad zijn verloren?”

Zoetsappigheid
Vink veegt de vloer aan met het begrip multiculturele samenleving. „Misschien wordt het langzamerhand tijd dat er een einde komt aan de idylle van de multiculturele samenleving. Dat is een begrip waarmee alleen iemand kan werken die het voordeel heeft van andere culturen niets te weten. De realiteit van de multiculturele samenleving is echter ontnuchterend. De vier grootste culturele minderheden –Marokkanen, Turken, Surinamers en Antillianen– kennen een relatief hoge criminaliteit.”

Frustrerend is dat Nederlanders de neiging hebben om alle culturen op één lijn te stellen, foetert Vink. „Wij worden zo in beslag genomen door onze goede bedoelingen en onze humanitaire zoetsappigheid, we zijn zo vervuld van het idee dat de wereld zich voegt naar onze parmantige denkbeelden over tolerantie en vrijheid, dat we blind zijn voor de ongenadige verschillen tussen culturen.”