Boekrecensie

Titel: De Afrikaanse poëzie in 1000 en enige gedichten
Auteur: Gerrit Komrij

ISBN 90 351 2041 8
Pagina's: 1179

Titel: Afrikaanse poëzie. Tien gedichten en een lexikon
Auteur: Gerrit Komrij
ISBN 90 351 2094 9
Pagina's: 87

Uitgeverij: Bert Bakker
Amsterdam, 1999
Prijs: samen ƒ 49,90

Recensie door dr. Hans Ester - 15 december 1999

Afrikaanstalige letterkunde heeft altijd dicht bij de lezer gestaan

Poëzie voor het
Nederlandse oor

Afrikaanse literatuur wordt in Nederland niet langer met argwaan bekeken. Na de ingrijpende politieke veranderingen gedurende de jaren 1989/1990 is het Afrikaans in Nederland weer aanvaardbaar geworden. Aan de groeiende belangstelling lijkt voorlopig geen einde te komen. Gerrit Komrij verzorgde een bloemlezing van drieënhalve eeuw literair leven aan de Kaap.

Vanuit Amsterdam anderhalf uur in de Eurocity naar het oosten en hooguit drie uur naar het zuiden en de Nederlandse taal is definitief uit het zicht verdwenen. In zuidelijk Afrika daarentegen kun je duizenden kilometers reizen en nog altijd is er Afrikaans om je heen te horen. Tot in Zimbabwe klinkt de taal die vanaf 1652 door de ontmoeting van Nederlandse dialecten met het Maleis-Portugees, met inheemse Afrika-talen en niet in de laatste plaats in de confrontatie met het Engels is ontstaan. Van Kaappunt tot voorbij Windhoek en van Mosselbaai tot Chipinga in Zimbabwe wordt Afrikaans gesproken.

Argwaan
De Nederlandse dichter en criticus Gerrit Komrij kwam enkele jaren geleden in aanraking met het Afrikaans. Hij raakte onder de bekoring van de letterkunde, in het bijzonder van de poëzie, in het Afrikaans en nam een kloek besluit. Aan de eerder door hem verzorgde bloemlezingen uit de Nederlandstalige letterkunde zou hij een deel toevoegen met Afrikaanse gedichten van 1652 tot 1999, zodat de Nederlander kennis zou kunnen nemen van al dat waardevols uit drieënhalve eeuw literair leven aan de Kaap. Het resultaat van Komrijs onvermoeibare speurtocht verscheen dit najaar: ”De Afrikaanse poëzie in 1000 en enige gedichten”. Het is een monument van een boek. Twintig jaar geleden zou een uitgeverij erdoor failliet zijn gegaan.

Nog tot ver in de jaren tachtig overheerste in Nederland namelijk de kille argwaan ten opzichte van de Afrikaanstalige Zuid-Afrikaanse letterkunde. Wanneer instanties uit Zuid-Afrika gratis poëziebundels en romans ter beschikking stelden aan Nederlandse lezers, dan reageerde men alsof die boeken melaats waren. Na de ingrijpende politieke veranderingen gedurende de jaren 1989/1990 is het Afrikaans in Nederland in toenemende mate aanvaardbaar geworden en zien we een groeiende belangstelling waar voorlopig geen einde aan lijkt te komen. Met een glimlach van ontroering beziet de Nederlander de eertijds verre neef die toen als ongewenst familiebezoek werd beschouwd, maar nu niet lang genoeg kan blijven logeren. Het Afrikaans wordt gekoesterd, dat is mooi, maar het zal hopelijk niet in een al te forse Nederlandse omhelzing gesmoord worden. Het moet wel zichzelf kunnen blijven.

Taal
Waarom is het Zuid-Afrikaans voor Nederlandse oren zo'n bijzondere, bijna lichamelijk prikkelende taal? Waarom krijg je een schok wanneer je hoort dat de Zuid-Afrikanen het omstreden begrip ”euthanasie” benoemen met ”genadedood”? Voordat ik eind 1969 voor een jaar studie Afrikaans naar Johannesburg vertrok, had ik onder leiding van mijn Amsterdamse docente Truida Lijphart al veel Afrikaanse gedichten (Elisabeth Eybers, Dirk Opperman, Peter Blum, Van Wyk Louw, Ingrid Jonker) gelezen en ook enkele romans (Brink, Leroux) leren kennen. Maar het mooist was toch de ervaring van de levende taal, bijvoorbeeld onderweg op de snelweg N1 van Johannesburg naar Kaapstad, waar de automobilist met het volgende bord op ”werk in uitvoering” werd voorbereid: ”Stadig! Padwerke vorentoe”. Ook het woord ”deurpad” voor voorrangsweg leidde tot aangename verwondering. En dan die kostelijke namen voor de mooie vogels van Zuid-Afrika: kwikkie, houtkapper, bontrokkie, heuningwyser, janfrederik, piet-my-vrou enzovoort.

De verklaring voor het opvallende effect van het Afrikaans op een in het Nederlands geschoold oor is gelegen in de combinatie van herkenning en vervreemding die zich keer op keer voordoet. Als Nederlandstaligen herkennen wij de vertrouwde klanken en woorden, maar er is op essentiële punten aan de vertrouwde taal gesleuteld, zodat het begrijpen als een zalm in de rivier de ene na de andere drempel moet passeren. Bij deze drempels denkt de verstaander even na, zowel over de betekenis als over de vorm van de taal.

Verwondering
Een Afrikaanstalige vriend zei mij een keer dat hij zijn vrouw de volgende dag „'n handjie moes gee.” In het Nederlands luidt de uitdrukking: een handje helpen. Over de letterlijke betekenis –ook die van de Nederlandse uitdrukking– begin je pas na te denken zodra je je verwondert over dit Afrikaanse (vermoedelijk uit het Engels afkomstige) gezegde. Wanneer het slechten van leesbarrières en de verwondering over de vorm en betekenis tot de wezenlijke ingrediënten van de poëzie behoren, dan is het Afrikaans voor Nederlanders een taal met een sterk poëtisch karakter. Daarvan moet Komrij zich vanaf het begin van zijn ontmoeting met deze taal bewust zijn geweest.

Ik ben bijzonder blij met de moed en het doorzettingsvermogen van Gerrit Komrij. De taak van de recensent is het echter niet om uitsluitend te jubelen en de kritische distantie volledig te laten varen. Ik nam me dan ook voor om vooral op de lacunes in Komrijs bloemlezing in te gaan en hem daarover eens flink de les te lezen. Maar deze weg heeft nauwelijks tot resultaat geleid. Komrij heeft werkelijk in alle poëtische uithoeken van Zuid-Afrika, concreet en overdrachtelijk, naar materiaal gezocht. En hij heeft van de rijke verzamelingen van het Zuid-Afrikahuis, Keizersgracht 141 te Amsterdam, grondig gebruikgemaakt. Hooguit is hem een gedicht ontgaan dat in een tijdschrift verscheen.

Keuze
Komrij begint zijn tocht bij het oudste poëtische document, de ”Zee-togt ofte zee-ryze naar cabo de bona esperanca” van J. J. Wissink uit 1652 en hij eindigt met het gedicht ”Kreef” van de in 1972 geboren Tom Dreyer, die tot nu toe als prozaschrijver bekend was. Tussen Wissink en Dreyer ligt een overweldigende hoeveelheid gedichten die op hun beurt slechts een fractie vormen van de vele duizenden poëtische voortbrengselen die Komrij moest lezen om tot een verantwoorde keuze te komen. Een aanzienlijk deel van de gedichten is in het Nederlands geschreven. Dat heeft te maken met het feit dat het Afrikaans een grote strijd moest leveren om van louter spreektaal tot schrijftaal op te klimmen. Om dat ideaal te verwezenlijken, werd in 1875 in Paarl (de stad van het Taalmonumente van 1975) het ”Genootskap van Regte Afrikaners” opgericht.

Uiteraard heb ik hier en daar wel een gedicht gemist dat mij nu juist bijzonder dierbaar is, van Peter Blum bijvoorbeeld het gedicht ”Nuus uit die binneland” of sommige religieuze gedichten van Lina Spies. Uit de gedichten die van Sheila Cussons zijn opgenomen, meen ik ook te mogen opmaken dat Gerrit Komrij zacht gezegd geen voorkeur voor godsdienstige poëzie heeft. Dat er uit Mathews Phosa's ”Deur die oog van 'n naald” uit 1996 niets is opgenomen, heeft me sterk verwonderd.

Maar dat een lezer hier en daar iets mist, is niet meer dan een natuurlijk gevolg van het maken van een keuze en tevens van het beperken van het aantal gedichten per auteur tot maximaal tien. Dit laatste is wel een vermakelijk criterium, omdat gedichten zeer uiteenlopende aantallen coupletten kunnen hebben. ”liefdesonsin: 'n wiegeliedjie” van C. J. Langenhoven heeft bijvoorbeeld elf flinke coupletten en Pikkedel's ”Op Hartebeesfontein” zelfs 52, zij het elk van bescheiden omvang. In de beperking van het aantal gedichten per auteur, ongeacht het aantal coupletten dat een gedicht bevat, schuilt het risico van onevenwichtigheid. Dat zien we bijvoorbeeld in de achttien forse coupletten van het volstrekt waardeloze gedicht ”Lof der stront” van J. E. de Jong (1847-1915).

Lezerspubliek
De Afrikaanstalige letterkunde heeft altijd dicht bij de lezer gestaan. Ook in die zin dat zij nauw aansloot bij de godsdienstige gevoelens en overtuigingen van de Zuid-Afrikaanse samenleving. Zij is nooit een elitaire letterkunde geweest, zoals we die in Nederland kenden en vermoedelijk nog steeds kennen. In Nederland is het aantal liefhebbers van experimentele poëzie op de vingers van twee handen te tellen. In Zuid-Afrika ligt dat anders. Het beste is de Afrikaanstalige letterkunde nog te vergelijken met die literatuur in Nederland die een ethische en esthetische functie vervulde binnen een duidelijk markeerbare gemeenschap, bijvoorbeeld de gemeenschap van christengelovigen. Het gevolg van de sterke binding van de literatuur aan een bepaald lezerspubliek is dat die letterkunde zich nooit volledig op slechts voor ingewijden bestemde paden zal wagen, dat zij binnen de aantrekkingskracht van het lezerspubliek zal blijven.

Mogelijk heeft de Afrikaanstalige letterkunde met schrijvers zoals Breyten Breytenbach, Wopko Jensma en Ronel de Goede een zekere afstand geschapen ten opzichte van de lezersverwachting (van begrijpelijkheid en van de mogelijkheid de nieuwe tekst in het vertrouwde te integreren), maar de communicatieve functie is nog altijd bij de meeste schrijvers van dit ogenblik in Zuid-Afrika van groot belang. Wie Komrijs bloemlezing in consumeerbare partjes leest, zal beamen dat de meerderheid van de gedichten toegankelijk is voor degene die vertrouwd is met het Afrikaans. Zeer veel gedichten zijn, om Elisabeth Eybers te citeren, ”verbruikersverse”. Een totale esthetisering en daarmee marginalisering van de letterkunde heeft in Zuid-Afrika nooit plaatsgevonden. Die luxe kon men zich in een land met grote existentiële noden en vraagstukken waarschijnlijk niet permitteren. Er bestaat vermoedelijk een nauw verband tussen de dagelijkse uitdagingen van het leven in Zuid-Afrika en de enorme literaire creativiteit in dat land.

Waagstuk
Ondanks alle geestdrift over de vreugde van de herontdekking van het Afrikaans in Nederland die nu in dit grote werk haar mooiste document heeft gevonden, moet mij van het hart dat ik vrees dat een bloemlezing als deze ook een flink waagstuk is. Euforie is mooi, maar gaan de Nederlanders deze gedichten ook echt lezen? Hiermee bedoel ik niet dat ik twijfel aan de bereidheid van de Nederlandstalige lezers om aan gedichten te beginnen, die van nature toch altijd een minimum aan drempels en drempelvrees opwerpen. Ik denk bij mijn aarzeling aan het grote veld van verwijzingen dat integraal deel uitmaakt van deze poëzie, verwijzingen naar planten en dieren, naar mensen en gebeurtenissen.

De gedichten zijn binnen een context ontstaan die soms van meer en soms van minder belang is voor het kunnen begrijpen van wat er gezegd wordt. De gedichten van I. D. du Plessis zijn een goede illustratie van het gezegde. Wat kan een Nederlander zich voorstellen bij ”Blomme in Adderleystraat” of bij ”Katrina van die Bo-Kaap” uit het gedicht ”Katrina”? Waar bevinden zich de Adderleystraat en de Bo-Kaap? Enige kennis van het leven in de verschillende straten en wijken van Kaapstad is voor het juiste verstaan noodzakelijk.

Achtergrond
Nog meer dan voor de kennis van topografische bijzonderheden geldt dit voor de culturele context die om de gedichten heen is gedrapeerd. De zogenaamde ”Dertigers”, met N. P. Van Wyk Louw, Elisabeth Eybers en W. E. G. Louw als belangrijkste vertegenwoordigers, zijn slechts volledig te waarderen tegen de achtergrond van de gehele literaire traditie die vanaf het ”Genootskap van Regte Afrikaners” was opgebouwd. En ook de Zuid-Afrikaanse geschiedenis met de Anglo-Boerenoorlog van 1899-1902 als een nooit geheel genezen wond is een voorwaarde om de poëzie van bijvoorbeeld Jan F. Celliers en Louis Leipoldt te kunnen verstaan.

Een subliem dichter als de in 1997 gestorven Ernst van Heerden is daarnaast slechts te begrijpen vanuit zijn individuele verlangen om zich uit de omklemming van de belijdenispoëzie der Dertigers te bevrijden. Deze bloemlezing houdt wel een uiterlijke historische ordening aan, maar die zegt niets over het ware historische verband tussen de afzonderlijke teksten. Hierbij komt ook het fenomeen van de onderlinge afhankelijkheid van dichters en gedichten in de vorm van de intertekstualiteit (dus teksten in teksten) om de hoek kijken. Een dichter als Breytenbach citeert en creëert terzelfder tijd.

Zou een bloemlezer aan al deze verlangens recht willen doen, dan zou hij naast de bloemlezing een literatuurgeschiedenis hebben moeten schrijven, liefst een sociale geschiedenis van de Afrikaanse literatuur met aandacht voor de evolutie en functie der vormen en voor de maatschappelijke verbanden waarvan de poëzie deel uitmaakt. Aan de andere kant ben ik me van het feit bewust dat Afrikaanse poëzie voor de Nederlandstalige door de afwijking van het normale taalgebruik altijd een soort meerwaarde in taalbeleving verschaft.

Commentaar
Aan de bovenstaande wensen is Gerrit Komrij enigszins tegemoet gekomen door behalve de grote bloemlezing een heel aardig boekje van hetzelfde formaat (niet dezelfde dikte) met tien geselecteerde gedichten, een kostelijk commentaar bij deze gedichten en een klein woordenboek te publiceren. In Komrijs analyses wordt precies die informatie geboden die het nodige reliëf aan de gedichten geeft. Genoten heb ik in het bijzonder van het commentaar bij ”Sy naam was Sasha...” van Olga Kirsch en bij ”Die Here het gaskommel” van Adam Small.

Het mooiste effect van deze bloemlezing zou in mijn ogen zijn dat de Nederlanders het niet bij het lezen van deze gedichten laten, maar naar meer gaan verlangen en hun nieuwsgierigheid bevredigen door ook de oorspronkelijke dichtbundels te lezen om vervolgens ook literaire werken in andere genres, zoals het in Zuid-Afrika veel beoefende ”kortverhaal”, ”kort-kortverhaal” of ”sprookje” ter hand te nemen. Het allermooiste zou zijn dat het eindelijk tot de neerlandici doordringt dat een nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis zonder een deel over het Afrikaans, het Afro-Nederlands, incompleet is.

Gedichten hebben veel wit nodig. De Zuid-Afrikaanse Roswitha Geggus is in Amsterdam zelfs gepromoveerd op een proefschrift over ”Die wit in die poësie”. Bij uitgeverij Bert Bakker zijn ze uiterst zuinig met het wit, zelfs zozeer dat dit inhoudelijk fraaie boek het uiterlijk van een scheurkalender heeft gekregen. Jammer! En dat bedoel ik niet in het Afrikaans, want daar houdt dit woord een verontschuldiging in.