Recensie door J. C. Karels - 10 november 1999
Poesjkins kijk op
kozakkenopstand
Vrouwen en moeders staan langs de oever van de rivier en proberen in de langsdrijvende lijken hun man of zoon te herkennen. Een oude kozakkenvrouw trekt met een stok de lichamen naar zich toe. Ben jij het niet, mijn kindje?
Dorpen worden verwoest, boerderijen platgebrand, gouverneurs opgehangen. Wat een schoft, wat een onbegrijpelijk monster is die Poegatsjov, de grote aanstichter van de ellende en narigheid die Rusland in de jaren 1773-1775 in haar greep hield.
Ruslands laatste grote kozakkenopstand begint als Poegatsjov aan de monding van de rivier de Oeral een handjevol kozakken verzamelt, met wie hij stroomopwaarts trekt. Diverse steden worden tot overgave gedwongen, tientallen vestingen genomen. Telkens herhaalt zich een refrein: een deel van de belegerden geeft zich over uit angst, een ander deel vecht zich dood of wordt na de inname alsnog opgehangen. Want iedereen die de usurpator niet erkent als tsaar Peter III, de vermoorde echtgenoot van Catharina de Grote, krijgt de strop.
Zelfs de meest voortreffelijke historicus zou het niet lukken alle plannen en avonturen van deze dief te beschrijven, een dief wiens ondernemingen niet samengingen met zijn intellect of zijn militair inzicht, maar met zijn brutaliteit, het toeval en het geluk, schreef Ljoebarski over de opstandeling. De tsarina geloofde dat er nauwelijks iemand geweest is die de menselijke soort meer schade heeft toegebracht.
De Russische regering heeft de handen vol aan de schurk, wiens benden zich als een olievlek over het land verspreiden. Het rijk wordt bijna te gronde gericht. Het leger van Poegatsjov groeit uit tot 50.000 man. Geen middel blijft onbenut om hem te pakken te krijgen. Allerwegen worden vermanende manifesten verspreid. Op het hoofd van de man staat tienduizend roebel.
Poegatsjov slaagt er twee keer in het regeringsleger te verslaan, maar een derde keer wordt hij zelf verslagen. Zijn eigen mannen verraden hem. Ik ben toch geen bandiet? roept de pseudo-tsaar vertoornd uit, als ze hem de handen op de rug willen binden. Tijdens een verhoor meldt hij dat het Gods wil was, Rusland via mijn zondigheid te straffen.
Zelf krijgt hij er overigens ook grondig van langs. Na zijn overlevering wordt Poegatsjov met zijn belangrijkste handlangers in Moskou terechtgesteld. De armen en benen worden van zijn lichaam gehakt en getoond op de vier hoeken van het schavot. Zijn hoofd wordt gespietst op een hoge paal.
Lijfeigenschap
Alexander Poesjkin (1799-1837), de belangrijkste Russische dichter, publiceerde zijn verslag van de opstand in 1834, en later in literaire vorm in De kapiteinsdochter (1836). In de keizerlijke tuinen van St.-Petersburg had Poesjkin het keizerlijk echtpaar ontmoet. Tsaar Nicolaas I deed bij die gelegenheid de dichter het voorstel in staatsdienst te treden. Hij zou gaan werken op Buitenlandse Zaken, maar mocht zijn tijd doorbrengen in de keizerlijke archieven. Daar ontstond zijn interesse voor de opstand van Poegatsjov. Poesjkin kreeg toestemming een driemaandelijkse reis te maken naar de gebieden waar de opstand zich had afgespeeld, waar hij opstandelingen en ooggetuigen interviewde.
De geschiedenis van Poegatsjov geeft een bondig verslag van dit onderzoek. Poesjkin beperkt zich tot de feiten, beschrijft wel de aanleiding van de opstand (het conflict tussen de Jaïkkozakken en het centrale gezag), maar legt niet uit waarom zo veel lijfeigenen zich bij Poegatsjov aansloten.
De toestand van lijfeigenen had onder Catharina een absoluut dieptepunt bereikt. Landheren konden hun lijfeigenen verhuizen, verkopen, schenken, belenen, verspelen, zowel per gezin als per stuk. Toezicht op machtsmisbruik ontbrak vrijwel. Mogelijk heeft Poesjkin zijn verhaal bewust een kroniekmatig karakter meegegeven. Het was immers maar de vraag of een duidelijke visie op de lijfeigenschap de censuur zou halen. Sinds in 1790 een auteur ter dood was veroordeeld wegens het ontluisterend beeld dat hij had geschetst van de lijfeigenen, was het Russische regime niet liberaler geworden.
|