Recensie door drs. J. L. Vermeulen - 29 september 1999
Naar hartelust lezen,
op eigen gezag schrijven
Adriaan Morriën is een van de schrijvers die christelijk zijn opgevoed maar zich daaraan na verloop van tijd hebben ontworsteld. En wel zo, dat er van die christelijke opvoeding niets dan wat frustratie is overgebleven. Niettemin of juist daardoor is Morriën ook een literair criticus, die vele generaties schrijvers en dichters heeft zien komen en gaan en op hun werk zijn visie heeft gegeven. Van hem verscheen Brood op de plank. Verzameld kritisch proza.
Morriën werd in 1912 geboren en groeide op in een orthodox protestants gezin in IJmuiden, waar de Bijbel het belangrijkste boek was. Hij maakte lange tijd nauwelijks kennis met andere boeken, al mocht hij wel in tegenstelling tot vele anderen uit de buurt na de lagere school naar de hbs. Hij ontdekte de literatuur pas in het begin van de jaren dertig, toen hij met tuberculose op bed lag. Het was voor hem een verstrekkende ontdekking, die zijn christelijk wereldbeeld volstrekt op z'n kop zette. Al is het niet zo dat Morriën zijn overstap van geloof in de Bijbel naar geloof in de literatuur als een volstrekte tegenstelling beschouwt. In zijn nawoord schrijft hij dat hij zijn opvoeding bij de Statenvertaling als een goede voorbereiding op de literatuur ziet: Door de indringende menselijkheid van de bijbelverhalen, vooral die uit het Oude Testament, en het superieure taal- en stijlniveau van de Statenvertaling beschikte ik over een respectabel en zeer bruikbaar referentiekader.
Na zijn kennismaking met de literatuur wist hij wat hij wilde: Naar hartelust lezen, op eigen gezag studeren en schrijven, proberen te schrijven. Dat ging hij doen. In 1936 verscheen zijn eerste kritisch proza: een bijdrage voor Groot Nederland ter nagedachtenis aan de kort daarvoor overleden Jacob Slauerhoff.
Financiële nood
Morriën schreef of zijn leven ervan afhing en zou dat sindsdien blijven doen. Want zijn leven hing er ook bijna letterlijk van af. De eerste zin van zijn nawoord luidt: Ik geef het toe: ik ben een broodschrijver geweest. Hij wilde schrijver zijn, maar de honoraria waren zo beperkt, dat hij later met zijn gezin de ene maand niet wist of er de volgende maand geld zou zijn. De titel Brood op de plank is niet voor niets gekozen. Dat de titel van zijn vrouw afkomstig is, geeft duidelijk aan wat deze financiële nood voor het gezin betekende. Na het eerste stuk verschenen er dan ook nog vele: na de bevrijding werd Morriën lid van de redactie van de bladen Criterium en Litterair paspoort.
Daarnaast is hij jarenlang literair medewerker geweest van Het Parool en Vrij Nederland. Overigens betekende het broodschrijven niet dat Morriën geen plezier in zijn werk had. Zijn verzameling kritisch proza heeft als motto meegekregen: Le travail est le père du plaisir (De arbeid is de vader van het plezier).
Oordelen
Maar het heeft hem wel belemmerd in het schrijven van eigen werk. Toen hij aan het einde van de jaren vijftig een voorschot kreeg van zijn Duitse uitgever en zich daardoor zonder geldzorgen op zijn eigen literaire productie kon storten, kwam er aanvankelijk niets op papier. Hij moest eerst loskomen van het altijd maar weer de 'beroepslezer' zijn, die met een potlood in de hand een kenschets en oordeel geeft over andermans werk.
Oordelen deed Morriën meestal mild. Soms maar in een paar zinnen die tussen de beschrijving van een werk gestrooid lijken. Maar, aan de toon waarmee hij een werk beschrijft, is nagenoeg altijd te merken wat Morriën ervan vindt. Als hij onder de indruk is van een werk, doet hij er met een aanstekelijk enthousiasme verslag van. Als hij een werk minder vindt, is zijn toon wat afstandelijker. Weinig echter gebruikt hij zijn positie als literair criticus om een ander weg te schrijven.
Christelijke poëzie
Adriaan Morriën heeft in de jaren tussen 1936 en 1999 allerlei werken gerecenseerd. Hij introduceerde buitenlandse literatuur die in Nederland nog niet zo bekend was, volgde de Vijftigers op de voet, was onder de indruk van de weinig pretentieuze poëzie van de zestigers en ontdekte voortdurend jonge debutanten. Hij ontziet zich evenmin om de meest schunnige boeken te beschrijven, maar beschrijft in de jaren vijftig ook nog wel eens christelijke poëzie. Daarover is zijn oordeel, zoals te verwachten, niet mals.
Hij bespreekt bijvoorbeeld de bloemlezing Vloedlijn, met werk van dichters voor wie Christus in het centrum van hun geestelijk leven staat. Allereerst schrijft hij het vreemd te vinden dat christelijke dichters altijd bijbelverhalen willen navertellen. Wanneer ik over Simson, Job of Maria wil lezen, dan doe ik dat het best in het origineel, en dus niet in de poëzie van een van de christelijke dichters. Dat lijkt me iets dat christelijke dichters zich best van een onafhankelijk criticus zoals hij zich (ook tussen aanhalingstekens) noemt, mogen aannemen.
Vervolgens concludeert Morriën dat de toon waarop christelijke dichters over God schrijven, altijd iets gekunstelds heeft en dat een christelijk dichter er daarom maar goed aan zou doen zo weinig mogelijk tot en over God te praten, niet om mij een plezier te doen, maar om niet te worden verpletterd onder het gewicht dat hij op zijn schouders laadt. Misschien moet hij over 'gewone' dingen schrijven en het maar aan het toeval (of de voorzienigheid) overlaten of zijn gedicht ook werkelijk christelijk wordt. Dat is een opvatting die later ook door christelijke dichters is verwoord, maar die mij in uiterste consequentie een ernstige en onaanvaardbare verschraling van het christelijk dichterschap lijkt!
Ridder
Men kan zich ten slotte afvragen wat de waarde van een dergelijke uitgave als de hier besprokene is. In ieder geval is het een eerbetoon aan het werk van Morriën, die bij de verschijning van dit boek tevens is geridderd in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Verder had het van mij wat minder uitgebreid gemogen. Of alle stukken nu het herpubliceren waard zijn, zeker als er door de jaren heen ook verschillende overlappingen geconstateerd kunnen worden, is de vraag.
|