Boekrecensie

Titel: Wacht niet op de morgen
Auteur: Maria Rosseels

Uitgeverij: Davidsfonds/Clauwaert
Leuven
ISBN 90 630 6348 2
Pagina's: 570
Prijs: ƒ 56,00

Recensie door G. J. van de Wege - 28 april 1999

Maria Rosseels ontdekt hoop
voorbij omgevallen zekerheden

Volgens Harry Mulisch zijn er twee soorten schrijvers: de ene soort schrijft onvergetelijke boeken, de andere onvergetelijke zinnen. De Belgische auteur Maria Rosseels behoort stellig tot de eerste categorie. De vorm van haar romans is steeds dienstbaar aan de grote ideeën die erin centraal staan.

Enige tijd geleden werd de oorspronkelijk in 1969 verschenen roman ”Wacht niet op de morgen” heruitgegeven. Ook daarin zijn geen experimenten met de vorm en mooischrijverij aan te treffen, maar wel een rijkdom aan ideeën. De ontwikkeling daarvan is organisch verweven met de levensloop van de hoofdpersoon, Gilles de Malle. Hij wordt in de tweede helft van de twaalfde eeuw op jonge leeftijd in een klooster geplaatst. Daar leidt hij een vredig bestaan, totdat hij Gerard de Ridevorde ontmoet, een idealist die een rijk van liefde en vrede wil stichten in het Beloofde Land. Ze vertrekken naar Jeruzalem, waar ze verkeren in de kringen van het hof van de koning van Jeruzalem. Uiteindelijk beleven ze de val van Jeruzalem in 1187.

Tegen het fascinerende decor van veldslagen, vriendschappen, door wraakzucht of trouw gedreven ridders, schijnheilige of oprechte geestelijken en vooral eindeloze intriges projecteert Rosseels de geestelijke ontwikkelingsgang van haar hoofdfiguur. Die weet het eerst heel zeker: joden en islamieten zijn vijanden van de christenen, en dus voor het hellevuur bestemd. Hoe langer hij echter met islamieten en hun hoogstaande moraal in contact is, en hoe meer hij met de ideeën van een joodse arts geconfronteerd wordt, hoe meer hij aan zijn oorspronkelijke visie gaat twijfelen. Deze arts laat hem Jezus als mens ontdekken, als een jood die tot dezelfde God bad als de huidige joden. Uiteindelijk gelooft Gilles wel dat in Jezus de beloften vervuld zijn, maar acht hij de andere godsdiensten toch niet minder dan de zijne.

Onderwerping
Ook het lijden van zijn enige vriend, de prins van Jeruzalem, stort zijn zekerheden in een crisis. De afschuwelijke aftakeling van deze leproos wordt werkelijk indrukwekkend beschreven. Hij komt na allerlei vormen van opstand en onbegrip ten slotte toch met Job (39:37) tot onderwerping: „Ik leg mijn hand op mijn mond.” Voor Gilles is wat hij vroeger geleerd had omtrent de verrijzenis van het vlees nu „te gewoon, te menselijk uitgedrukt. Het zal wel onmogelijk zijn iets zinvols te zeggen over dingen die geheel buiten onze vertrouwde werkelijkheid liggen.” Er blijft niets over dan het „Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp.”

Via dit schema (van zekerheden die in een bepaalde situatie omvergeworpen worden, maar waaruit ten slotte toch een hopen, een verwachten ontstaat) verlopen meer boeken van Rosseels. Het zou me niets verbazen als het ook haar eigen ontwikkeling tot progressief rooms-katholiek is geweest. Dat ze Gilles in het Jeruzalem van de twaalfde eeuw plaatst, is natuurlijk te verklaren uit het feit dat de drie godsdiensten daar voortdurend met elkaar worden geconfronteerd (Lessing deed hetzelfde in ”Nathan der Weise”); maar ook lijkt ze zo op een constante in de menselijke problematiek te wijzen, door de eeuwen heen. In dat licht is het ook begrijpelijk dat haar twaalfde-eeuwers soms zinnen in de mond nemen die enige bekendheid met de twintigste-eeuwse theologie verraden.

De romans van Rosseels zijn zozeer ”vent” en zo weinig ”vorm”, haar thematiek is zo doorleefd, en waarschijnlijk zo sterk verbonden met haar eigen ontwikkeling, dat het ontbreken van een slot waarin een zeker uitzicht wordt geboden voor haar ondenkbaar zal zijn. Voor de lezer van moderne literatuur die het bieden van perspectief niet van een schrijver verwacht, kan een dergelijk slot enigszins mat aandoen. Maar dat iemand niet in de negativiteit blijft steken, is natuurlijk alleen maar te waarderen; als het écht is tenminste.

Naastenliefde
In ”Wacht niet op de morgen” –een aan Psalm 130 ontleende titel– loopt Gilles' twijfel aan zijn oude zekerheden uit op een blijvend vragen stellen die niemand kan beantwoorden, een angst dat de dood toch „het einde van onze existentie” is. In deze twijfel en onzekerheid blijft alleen het handelen over, de naastenliefde, voor Gilles in de leprozerie die hij gesticht heeft voor zowel joden, moslims als christenen. „Alles wat ik in het leven heb geleerd, verlangd, verwacht, vereerd en bemind, herken ik in het gelaat van de melaatsen van Aon Sha'ir. Wat ik hier doe, is weinig; doch dat weinige doe ik met grote liefde.”

God ís er, maar verschijnt ons als een fata morgana. Onze taak ligt in de liefde hier en nu. De opmerking dat Rosseels hier een paar stappen te ver gaat en dat ze zo nogal wat antwoorden voorbijloopt, is gemakkelijk gemaakt; het blijft dan echter wel zaak om de vraag die het boek oproept, namelijk hoe doorleefd ónze zekerheden zijn, te doordenken.