Recensie door drs. W. Wouters-Maljaars - 28 april 1999
Persoonlijke waarnemingen
van Nicolaas Matsier
Als reactie op de literatuur in de naoorlogse jaren ontstond het tijdschrift De Revisor. De schrijvers rondom dit tijdschrift waren Meijsing, Kellendonk, Kooiman en Matsier. Ze maakten korte metten met alle -ismen en beginsels en lieten de vent voor de vorm staan. Ze wilden ambachtelijke, esthetisch verantwoorde literatuur waarin 'de' werkelijkheid ordelijk, in een mooie structuur, weergegeven werd. De werkelijkheid bestaat volgens dit principe alleen bij de gratie van de waarnemer. Nicolaas Matsier (1945) verloochent dit principe nog steeds niet.
Als een waarnemer stelt Matsier zich op in zijn laatste essaybundel, Een sluimerend systeem. Deze bundel bevat 32 essays, die alfabetisch geordend zijn. De meeste werden al eerder gepubliceerd in Vrij Nederland, NRC Handelsblad en de Volkskrant. Het gekozen motto geeft de verklaring van de titel en het idee van de schrijver over schrijven: om het in ieder mens sluimerend systeem te doen ontwaken, is schrijven een voortreffelijk middel en iedereen die ooit heeft geschreven, zal hebben ontdekt dat schrijven altijd iets wakker maakt dat men voordien niet duidelijk besefte, hoewel het in ons lag besloten. In zijn voorwoord spreekt hij de wens uit dat elementen uit zijn systeem opneembaar zullen zijn in het hoogst individuele sluimerende systeem dat iedere lezer er niet zozeer op nahoudt als wel is. Een filosofische benadering van het aloude Revisor-idee dus. Er is geen werkelijkheid, er zijn alleen maar verhalen.
Persoonlijk stempel
Op zoek naar dat systeem in zijn onderbewuste beschrijft Matsier zeer diverse zaken. Als gematigd agnost beziet hij zijn verleden, ontleedt hedendaagse ontwikkelingen en neemt hij de kleinste zaken waar. Over de dingen die hij waarneemt zegt hij: De dingen zijn er voor de schrijver hoogstens om taal te worden. Hij of zij streeft er namelijk naar de dingen op te lossen, om zo te zeggen, in taal. De schrijver wil zeggen dat de waarnemer slechts waarneemt om de zaken die hij ziet in te passen in zijn eigen wereld. Al het waargenomene krijgt zo een persoonlijk stempel.
Matsier gaat onder meer op zoek naar de overblijfselen van de christelijke dood en alle uiterlijke kentekenen ervan. Hij raadpleegt hierbij een historicus van de dood, Philippe Ariès, die de opvattingen over dood in het christelijke westen vanaf de vroege Middeleeuwen onderzocht. Opvallend is het dat kinderen nauwelijks aan de orde komen. Vroeger leek de dood van een kind een andere ervaring te zijn dat nu. Over het algemeen stond men er in de tijd voor de 17e eeuw niet te lang bij stil. Er was geen sprake van afzonderlijke, gemarkeerde graven. Pas in de 17e eeuw wordt het kind affectief belangrijk, en zelfs het centrum van het gezin. Matsier oppert dat Nederland in deze ontwikkeling zelfs wel een koploper geweest kan zijn. Hij denkt dan aan de funerale poëzie, onder anderen van Vondel en Huygens. Een ontwikkeling die de lezer stof tot nadenken geeft.
De architectuur van Amsterdam is het onderwerp van verschillende essays. Mokum heeft een warm plekje bij de schrijver. Hij weidt uit over de twee bloeitijden die Amsterdam wat de architectuur betreft, gehad heeft. Hij betreurt het krimpend bestand van de gevelstenen en gunt ze een definitieve terugkeer.
Van de Hulst
W. G. van de Hulst hoort eveneens in Matsiers systeem thuis. Hij stamt uit de tijd waarin De Zuilen Stonden. De opsomming: Een jeugd zonder Van de Hulst, raambiljetten van de Anti-Revolutionaire Partij, de Vrije Universiteit, de Nederlandse Christelijke Radio-Vereniging, de School met de Bijbel, Trouw laten de lezer een kijkje nemen in Matsiers werkelijkheid. Ik zou niet weten wie ik zijn zou zonder dat alles, zegt hij. Hoewel hij Van de Hulst zonder aarzeling een groot schrijver noemt, verbaast hij zich erover dat zijn boekjes nog steeds niet op hun retour zijn.
Matsier beschrijft Van de Hulsts kenmerken op een herkenbare manier: de omgevallen puntenbak, de gedachtestreepjes die het alles zo mogelijk nog ver-drie-tiger maken, de morele cursiveringen en de korte zinnen. En wie weet niet wat de woorden ferm, fris en goudeerlijk inhouden? Volgens Matsier horen die woorden bij de dappere tijden van onze allerlangste oorlog. Waarbij ik aanteken dat de inhoud van de woorden hopelijk een langer leven beschoren zal zijn dan de vorm ervan.
Verder moet de lezer de schrijver maar volgen op zijn zoektocht naar een zuiver literaire kinderbijbel, het antwoord op de vraag of het lezen van oorlogsverhalen in een luie stoel verantwoord is en vele andere waarnemingen. Niet alles past in en/of is besteed aan het systeem van de lezer. Daarvoor blijft het systeem van ieder mens te hoogstpersoonlijk.
|