Boekrecensie

Titel: Het hondje van Sollie
Auteur: Hans Werkman

Uitgeverij: Kok
Kampen, 1999
ISBN 90 435 0062 3
Pagina's: 315
Prijs: ƒ 34,90

Recensie door ds. J. Maasland - 21 april 1999

Roman over scheuring in vrijgemaakte kerken

Het kerkvolk betaalt
het gelag

Hans Werkman (1939) waagt zich aan het grote werk met zijn roman ”Het hondje van Sollie”, die deze week verscheen. Het boek heeft een kerkhistorische achtergrond: de interne spanningen in de kerken van de Vrijmaking (1944) die zich midden jaren zestig ontladen in een breuk. Eerst zijn er dan de ”binnen- en buitenverbanders”. Later nemen de ”buitenverbanders” de naam Nederlands Gereformeerd aan.

Ook al noemt Werkman nergens de naam van „het kleine stadje aan de IJssel”, er is niet al te veel fantasie voor nodig om te ontdekken dat hij de stad Kampen bedoelt. Hier staat de Theologische Hogeschool van de kerken. Juist daarom neemt de spanning in de plaatselijke gemeente dramatisch toe: de gemeente scheurt in tweeën. Werkman is geen buitenstaander in dit conflict, want hij behoort zelf tot de gereformeerd vrijgemaakten.

Onlangs verweet Werkman de schrijver Maarten 't Hart dat deze niet in staat zou zijn een „integere roman te schrijven over een kerkelijk conflict met historische wortels.” (zie Liter 6) 't Hart zou zich onvoldoende inleven in de psychologie van de personen die zo'n conflict doormaken. Toen Werkman dit schreef, had hij vast en zeker zijn eigen poging in gedachten. Want ik acht dit een van de sterke kanten van zijn nieuwe roman: het boek is nobel geschreven met begrip voor de verschillende standpunten die zijn medegelovigen in de jaren zestig innamen. Ook is voelbaar het leed dat een kerkscheuring voor betrokkenen betekent.

Symboliek
Voor wie de roman na eerste lezing nog een keer leest („het ware lezen is herlezen”, laat Werkman iemand zeggen), is de eerste regel een vondst. Een literair tijdschrift wijdde onlangs een special aan ”beroemde eerste zinnen” van beroemd geworden boeken. Maar deze mag er ook zijn: „Tussen Goes en Oegema lag het Nauwe Morrenbruggetje.” Wie het ”100.000 Stratenboek” opslaat, ziet dat er in Kampen een Nauwe Morrensteeg bestaat. Dat relativeert de vondst enigszins. Maar dan nog zet zo'n regel achteraf het hele boek direct op scherp.

Goes is de vers benoemde prof. dr. R. Goes, die een huis aan de Vloeddijk koopt. En Oegema is een van de plaatselijke predikanten van de vrijgemaakte kerk. Ze komen tegenover elkaar te wonen. Tussen hen in ligt dat nauwe bruggetje: er is nauwelijks communicatie tussen die twee mogelijk. Erger nog: prof. Goes zet de beuk erin en beschuldigt ds. Oegema bij zijn kerkenraad van verraad aan de zaak van de Vrijmaking. Spannend is het als ze midden in het conflict elkaar juist op dat bruggetje tegenkomen. Ze kunnen niet om elkaar heen. Maar het korte gesprek levert niets op. Integendeel: de Brandbrief (Open Brief van 1966) is door Oegema ondertekend. Oegema trekt zijn naam niet terug. Dan is de teerling geworpen. De brand is niet meer te blussen.

Er zit in de proloog nog meer symboliek: op het water van de Burgel drijven kleine gasbellen als gemene regenboogjes, ze spatten uit elkaar. Later is de bodem droog en groeit en bloeit het als een lust voor het oog. Gasbellen én een paradijs van geel en roze onkruid. Zo kan het zijn in de kerk: dreiging en zegen. Zo gaat het ook in de loop van het verhaal. Twee overzijden: Goes en Oegema.

Onderwijzer
De proloog eindigt met Tijs Cox. Hij is de eigenlijke hoofdpersoon. Door zijn ogen en via zijn hart worden we meegenomen in de verwikkelingen waar de roman over gaat. Tijs Cox heeft in de Tweede Wereldoorlog zijn vader in Neuengamme verloren. Zijn moeder is een bijna fanatiek lid van de kerk in het Drentse land. Tijs is benoemd als jong onderwijzer aan de Gereformeerde School Ebbingestraat. Het verhaal krijgt daardoor breedte en variatie.

Het is niet alleen maar een roman waar een stukje kerkhistorie onder ligt. Het is vooral het verhaal van een jonge onderwijzer die op veel fronten in onzekerheid verkeert. Allereerst in zijn omgang met jonge kinderen. Hij heeft iets van de opkomende mentaliteit in zich: de overlegcultuur en niet zozeer de gezagscultuur waar het hoofd van de school, de heer Korporaal, hem steeds weer aan herinnert. Tijs maakt de bekende fouten in zijn omgang met de kinderen. Hij verliest zijn gezag voor een deel. Onzekerheid voelt hij ook in zich opkomen als hij in aanraking komt met andersdenkenden. Zijn hospita is van hervormden huize. Van een valse kerk dus. Zijn medekamerbewoner is onderwijzer op een openbare school.

Beslissend voor Tijs' ontwikkeling is zijn vriendschap met de zoon van prof. Goes: Klaas Goes. Deze studeert theologie, maar is ook betrokken bij een groepje vernieuwende schilders in de stad. Later werkt hij mee als journalist aan een plaatselijke krant. Klaas raakt al meer in twijfel over zijn geloof en weet niet goed raad met de ontwikkelingen in de kerk. Uiteindelijk werken ze op hem als een katalysator: hij staakt de studie en vertrekt naar India, in die jaren een toevluchtsoord voor vele jongeren die door gebeurtenissen om hen heen gefrustreerd raakten.

Tijs raakt voor een korte periode bevriend met de dochter van prof. Goes: Maaike. Maar ook deze relatie wordt verbroken door de kerkelijke omstandigheden. Maaike is diep overtuigd van het gelijk van haar vader. Ze verwijt Tijs dat hij bij een lezing van haar vader is weggelopen. Omdat ze kennelijk niet op één lijn zitten, acht ze het beter de relatie te verbreken.

Sollie
En dan het ”hondje van Sollie”. Omdat Werkman dat als titel meegaf aan zijn boek, moet daarin een beslissend belang gezocht worden. Want laten we wel wezen: wie op de schappen van een boekhandel een boek met deze titel ziet liggen, is geneigd direct verder te zoeken, omdat hij op dat moment niet van plan is een kinderboek te kopen.

Sollie is een oud-ouderling van de kerk, een tachtiger in het bezit van een hondje. Een mild en wijs man. Op enige afstand staat hij van het kerkelijk gebeuren. Hij beschikt over een ware gereformeerde originaliteit. Tijs ziet hem lezen in een boek van K. Schilder, terwijl hij tegelijkertijd ook bezig is in een boek van Billy Graham.

Maar dat hondje dan? Het blijkt dat Sollie hem een kunstje heeft geleerd. Als Sollie hem een mariakaakje voorhoudt en daarbij zegt „ká ree”, dan hapt het dier niet. Maar hij doet het wel als Sollie een klank uit die klinkt als: ”choe hoes”. Later wijzigt zich dat ritueel. „Chchchoeoeoezzz, zei hij donker. Het leek het geluid van een overvliegende bommenwerper... Het hapte pas toe toen Sollie een ander woord zei, even onverstaanbaar, maar met een opgewekte ”a”- en ”ee”-klank.”

Moet ik dat zo opvatten dat eerst Goes nog de sympathie had van Sollie, maar dat na de befaamde Schooldag van 1966, waar ds. Carré en prof. Goes beiden spraken (een dialoog tussen doven, vond Sollie), die sympathie verschoven is van Goes naar Carré? Carré is een van de drie predikanten van de kerk. Insiders kunnen weten dat ”carré” ook ”koekje” betekent.

De oude broeder trekt zich meer en meer terug in zichzelf. Hij raakt kennelijk al meer verward. Op trieste wijze verdrinkt hij met zijn hondje in de IJssel, doordat hij de automatische versnellingshandel van zijn Daf in de verkeerde stand zet. Hij wist het niet meer: vooruit of achteruit?

Predikanten
Triest. Dat word je wel van de inhoud van de roman. Werkman is er voortreffelijk in geslaagd de sfeer van die dagen in zijn kerken te vertolken. De verschillende personen in zijn boek krijgen karakter en kleur, waardoor het geheel gaat leven. Hij moet wel heel goed uitleggen waar het conflict eigenlijk over gaat. De kracht van een roman is meestal dat er niet te veel in wordt uitgelegd. Dat wordt aan de lezer zelf overgelaten. Maar wie als buitenstaander dit interne conflict krijgt voorgeschoteld, heeft enige uitleg nodig. Anders ontgaat hem de kern van de zaak. Dat zij Werkman dan ook vergeven.

Het trieste van het hier verhaalde krijgt nog meer reliëf tegen de achtergrond van internationale feiten die worden vermeld: bommen op Noord-Vietnam, de Zesdaagse Oorlog in het Midden-Oosten. De eerste Chinese waterstofbom wordt tot explosie gebracht. In de Kernhaven in Utrecht ontploft een kruitschip. Twee mensen worden gefragmenteerd. Waar zijn we mee bezig, in een wereld met zoveel leed?

Werkman citeert bij zijn bronvermelding woorden van de schrijver Gerrit Krol: „Een goed verhaal, dat geloofwaardig is, is uit twee ingrediënten samengesteld: waarheid en verdichtsel.” De fictie en de feiten lopen door elkaar heen. We lezen immers een roman. Toch kon ik het niet helemaal laten de feiten achter de fictie te ontdekken. In prof. Goes merkte ik twee personen op uit de werkelijkheid van die dagen: prof. J. Kamphuis en prof. H. J. Schilder. In de predikanten Oegema en Carré ds. J. O. Mulder en ds. G. Visee. Wie het boek ”Van vrijmaking tot bevrijding” (1995) van Aleid Schilder en Jan Veenhof heeft gelezen, herkent veel. De visie en positie van mevrouw Goes lijkt veel op die van mevrouw Schilder. En de onverbiddelijke steilheid in optreden doet sterk aan prof. Kamphuis denken. Maar ook aan het bewogen en tegelijk rechtlijnige handelen van H. J. Schilder.

Middenpartij
Ik zei al: het fictionele van de roman lijdt wel enigszins onder de feitelijke weergave van het conflict. Wie de denktrant van de vrijgemaakten van binnenuit wil leren kennen, vindt hier een betrouwbare gids. Er was in deze wereld ooit weinig twijfel aan eigen gelijk. Daar hebben gereformeerden over het algemeen toch weinig last van. Ik bedoel dat ook naar onszelf toe als ”bevindelijk gereformeerden”. Werkman laat meester Korporaal zeggen: „Gereformeerden zijn op hun slechtst als ze op hun gelijk staan.”

Het leed van de persoon die in zo'n conflict niet kan, maar ook niet wil kiezen, is extra diep. Tijs Cox zegt steeds: Ik ben van de middenpartij, ik ben voor het harmoniemodel. Hij wordt door die keus kapot gedrukt: hij raakt Maaike Goes kwijt. Zijn vriend en uitlaatklep Klaas Goes vertrekt naar India. Met zijn moeder wordt de communicatie al moeizamer. De oude Sollie verdrinkt. Intussen vechten de 'harde koppen' door tot de breuk een feit is. Tijs zegt het: Een kerkscheur is de ergste scheur die er is. De theologen zoeken hun gelijk. Maar het kerkvolk betaalt het gelag.

Enkele kleine vragen: is het reëel dat een 60-jarige predikant uit zijn raam naar een jongetje dat dreigt te verdrinken schreeuwt wat Werkman ds. Oegema laat roepen? Is het taalgebruik van de pedel tegen Klaas en Tijs geloofwaardig voor een vertegenwoordiger van streng rechtzinnige kerken? Ik kan me ook niet voorstellen dat ouderlingen in een gesprek met prof. Goes over hun ds. Oegema een woord hebben gebruikt als daar vermeld staat.

Een paar kleine onjuistheden: 2 Timótheüs 5 staat niet in de Bijbel. Zal wel 2 Timótheüs 1 moeten zijn. Het stuk der verlossing begint in de Heidelberger bij Zondag 5 en niet bij Zondag 17. Zal mevrouw Goes echt aan zoiets als het ”noodlot” hebben gedacht bij alle moeiten die over haar en haar gezin kwamen? Ten slotte: we spreken in de kerk van Censura Morum en niet van Censura Morem.

Er verschijnen niet alle dagen boeken die literaire waarde hebben en tegelijk uitgaan van een christelijke levensovertuiging. Werkman heeft een mooi boek op onze leestafel gelegd. Voor vrijgemaakten én vrijgeraakten een boek dat ze zullen willen lezen.