Recensie door dr. C. A. de Niet - 3 maart 1999
Lof van het buitenleven blijkt literaire mode
Ironie houdt
hofdichten leesbaar
Enthousiasme voor een onderwerp uit de literatuurgeschiedenis moet soms duur betaald worden. Aan deze indruk kon ik me althans niet onttrekken tijdens en na de lezing van het door Willemien B. de Vries op 25 september 1998 verdedigde proefschrift. In Wandeling en verhandeling analyseert ze zowel sprankelende als ongenietbare 17e-eeuwse hofdichten.
Letterlijk en figuurlijk centraal in het boek Wandeling en verhandeling staat het gedicht Vitaulium Hofwyck, dat Constantijn Huygens in 1653 aan zijn hofstede Hofwijck in Voorburg wijdde. Daarin maakt de dichter van een wandeling over dit buitenverblijf een verhandeling die het nodige vermaak biedt, maar evenzeer de nodige wijze lessen bevat, volgens het aan de Romeinse dichter Horatius ontleende concept van het miscere utile dulci het nuttige met het aangename verenigen.
Om dit gedicht in zijn literair-historische context te kunnen plaatsen en het genre ervan te expliciteren, moest mevrouw De Vries voor haar genologische (op de ontwikkeling van het genre gerichte) studie naar het hofdicht evenwel onder meer het ellenlange gedicht Dapes inemptae, Of de Moufe-schans, dat is De soetigheydt des Buyten-levens, Vergheselschapt met de Boucken, zestienduizend en tweehonderd, zegge 16.200 versregels, van Petrus Hondius lezen en analyseren! En bereikte deze rijmende predikant uit Terneuzen nu nog maar het intellectuele niveau van een Huygens, die met de taal speelt en de lezer van zijn werk telkens weer weet te boeien, maar nee: het tekort aan literaire zeggingskracht wordt bij Hondius slechts gecompenseerd door een overdosis eigenroem en zelfoverschatting.
Klassieke traditie
Mevrouw De Vries verdient dan ook alleen al onze bewondering voor haar moed om een uitvoerig beargumenteerd positief antwoord te geven op de vraag of dit voor een moderne lezer vaak saaie of irritante gedicht van een minor poet als Hondius zoveel ruimte en aandacht wel waard is (blz. 129). Dat in haar interpretatie van enkele regels uit de Moufe-schans over de vriendschap deze morele band ten onrechte als een verplichting opgevat wordt (blz. 111), is vermoedelijk tekenend voor de manier waarop zij dit gewrocht tegemoet getreden is:
Al de vriendschap is ghelegen,
In te dragen eenen moet
Met u vrient, en allerweghen
Doen en laten wat hy doet.
Het dragen enen moet lijkt mij althans niet zozeer te doelen op een gezamenlijke verplichting (moet = moeten) als wel op eensgezindheid (moet = gemoed) bij en tussen vrienden. Als vrucht van de vriendschap met de burgermeestersfamilie Serlippens heeft Hondius vele malen mogen genieten van ongekochte maaltijden (dapes inemptae) op het buiten De Moffeschans bij Terneuzen, dat hem de thematiek en een deel van de stof voor zijn gedicht aanreikte.
Daarmee plaatste Hondius zich in de klassieke traditie van de lof van het buitenleven, waarvan vooral Vergilius en Horatius de grote voorbeelden verschaften. Parallel aan de toenemende welvaart verrezen er steeds meer buitenverblijven voor het zeventiende-eeuwse patriciaat: Hier jaagt de winthont 't wilt. Hier rijt de koets uit spelen./ Men danst, men banketteert in 's Koopmans rijke buurt merkte Vondel, wellicht niet geheel vrij van afgunst, op (vergelijk blz. 273). Zij vormen de achtergrond voor de literaire teksten die de lof van het leven op het platteland bezingen, ver van het stadse gewoel met zijn maatschappelijke beslommeringen en het gekrakeel op politiek en kerkelijk gebied.
Modelauteurs
Mevrouw De Vries bespreekt, na een inleidend hoofdstuk over de maatschappelijke en de literaire context van het hofdicht, in identiek gestructureerde hoofdstukken achtereenvolgens zeven van zulke werken, namelijk Den Binckhorst (1613) van Philibert van Borsselen, de reeds genoemde Moufe-schans (1621) van Petrus Hondius en Hofwyck (1653) van Constantijn Huygens, Ockenburgh (1654) van Jacob Westerbaen, Ouderdom en Buyten-leven (1655) van Jacob Cats, Endenhout van Jan Baptista Wellekens en Hogerwoert van Pieter Vlaming uit de bundel Dichtlievende Uitspanningen (1710) van deze beide auteurs.
Voor het Nederlandse taalgebied werden Huygens en Westerbaen, en in mindere mate Cats, de modelauteurs voor het genre van het hofdicht als een geheel eigen variant binnen de buitenlevenliteratuur. Kenmerkend daarvoor is dat het leven op zo'n buitengoed idealiserend, maar wel op basis van de realiteit beschreven wordt (blz. 274). Bij Huygens gaat deze idealisering zover dat hij zijn buiten beschrijft naar de situatie zoals die (in zijn verbeelding) 100 jaar na dato zijn zal. Dat geeft hem gelegenheid over een volgroeide en volgegroeide hof te spreken, terwijl in werkelijkheid de bomen nog maar kort geleden geplant zijn.
Zijn Hofwyck markeert een belangrijke verschuiving in het genre, die van lofprijzing (laudatio) van het landleven naar beschrijving (descriptio) van het buitenleven, opgevat als het leven op een landgoed met een volgens de laatste moderegels aangelegde tuin. Die moderegels hadden overigens oude wortels: de classicistische symmetrie in de aanleg van de tuinen berustte voor een belangrijk deel op de inzichten van de Romeinse architect Vitruvius. Maar meer dan om een fraaie dichterlijke beschrijving van een landgoed ging het de dichters om de demonstratie van nuttige lering en soms van de toen nog zeer nuttig geachte klassieke geleerdheid.
Ironie
De recreatie van de geest is daarom een thema in alle besproken gedichten (blz. 277). Zo hoort het natuurlijk ook in literaire teksten. Het bezit en het gebruik van een aardse tuin kan zelfs leiden tot visioenen van het hemels paradijs, zo blijkt uit de hofdichten van Huygens en Cats. Maar de speelse geest van Huygens prikt meteen door deze al te idealiserende toonzetting heen: hij laat vlak buiten zijn gedroomde paradijs een vrijend paartje, Kees en Trijn, als een alternatieve Adam en Eva eerst en vooral elkaars financiële status verkennen! Ook in de wandeling en verhandeling die de dichter Horatius in zijn bekende tweede Epode ten beste gegeven had, wordt de illusie van het vredelievende en ook anderszins zo bekoorlijke landleven al doorbroken, doordat deze lof van het buitenleven uiteindelijk vertolkt blijkt te worden door een inhalige geldschieter!
In zoverre het hofdicht een late representant is van de naar deze epode genoemde Beatus ille-teksten, zou in de definitie ervan mijns inziens rekening gehouden moeten worden met de horatiaanse ironie en zelfspot als beeldbepalend element. Huygens' Hofwyck voldoet daaraan; Hondius' Moufe-schans niet. Ik vermoed dat dit een van de belangrijkste redenen is waarom het werk van de laatste nu ongenietbaar heten mag, terwijl het eerstgenoemde hofdicht nog steeds zo sprankelend is dat men in de verleiding komt er een dissertatie aan te wijden. Terecht heeft mevrouw De Vries zich niet laten weerhouden door ironische vragen naar de relevantie van zo'n studie (blz. 9-10)!
|