Boekrecensie

Titel: Witte kaarsen
Auteur: Jan Groenleer
Uitgeverij: Boekencentrum
Zoetermeer, 1998
ISBN 90 239 1136 9
Pagina's: 52
Prijs: ƒ 14,90

Recensie door Tineke Goudriaan - 17 november 1998

Jan Groenleer: Dit is niet maar een hobby – zo besta ik

Domineesgedichten rond het geheim

Wit tl-licht, een zolderkamer van een doorsnee rijtjeshuis en kaal uitzicht over Amstelveense daken lijken een ongeschikte broedplaats voor een inspirerend gedicht. Het mocht ds. Jan Groenleer niet hinderen verrassend woordwerk op papier te zetten, getuige de onlangs verschenen bundel “Witte kaarsen”. Bij echte dichters werkt het niet anders: de woorden overkómen je, ze slibben aan.

„Vroeger kon ik het niet geloven”, zegt hij op zijn zolderkamer, „als dichters zeiden dat ze móésten schrijven, dat de woorden hen overkwámen. Dat vond ik raar”. Inmiddels staat ds. Groenleer er anders tegenover. „Ik moet toegeven dat het inderdaad zo is. Als ik soms in de auto onderweg ben naar een huisbezoek, komt er een regel in mijn hoofd en die raak ik dan niet meer kwijt. Die regel kan zich in maanden uitbouwen tot een gedicht”.

Jan Groenleer is veel met de Bijbel bezig. Dat kan niet anders, want hij is predikant. Onder de meeste van zijn gedichten uit de jongste bundel staat een bijbeltekst vermeld. Toch wil de Amsterdamse christelijke gereformeerde dominee met zijn dichtwerk niet per se evangeliseren, troosten of preken. „Het is mooi als mensen wat aan mijn gedichten hebben, maar voor mij is het vooral expressie. Mijn gedichten zijn een vorm van verwerking. Ik heb drang om met taal te spelen. Als soms een snaar in mij is geraakt, schrijf ik een gedicht, puur en alleen om de indruk te verwerken.

Net als een preek is een gedicht een verwijzen naar Gods Woord. Mijn woorden vallen niet samen met hét Woord. Ze willen slechts reactie geven op wat ik lees. Neem het lange gedicht “Via Dolorosa op afstand”. Ik ben wel in Jeruzalem geweest, maar ik was geen getuige van Jezus' lijdensgang. Ik heb het ook maar uit het Evangelie; dat ís het dan”.

Feestelijk
Met “Witte kaarsen” maakt ds. Jan Groenleer een reflectie van twintig jaar dichtwerk openbaar. De gedichten kennen veel dubbele bodems, hebben spanning, zijn vaak trefzeker en bevatten meer dan een boeiende dissonant. Qua vorm laat de bundel zich in drieën delen. De eerste gedichten betreffen vrije poëzie. Het middendeel heeft een meer traditionele vorm. De liedteksten komen het laatst. In elk van de drie genres komen de hoogtijdagen van het kerkelijk jaar terug.

De hele bundel heeft een „feestelijk karakter”, zegt de dichter. „Met de titel “Witte kaarsen” heb ik willen verwijzen naar het gebeuren in de kerk. De kaarsen die daar branden, verspreiden licht. Maar ze slinken tegelijkertijd. In analogie gaat het om het zaad dat in de akker valt. Het jezelf verliezen is je behoud. Minder worden betekent juist rijker worden. Dat geldt ook voor het Licht der wereld, Christus zelf. Zijn kruis en lijden dragen vrucht”. De drang om zich in woorden te uiten, dateert uit Jan Groenleers mulo-tijd. „Altijd al heb ik belangstelling voor kunst gehad. Van een Rembrandt kon ik al jong echt genieten. Ook met interesse voor klassieke muziek was ik relatief vroeg. Lezen en schrijven leer je al snel. Ik ging ermee spelen”.

Toch is ds. Groenleer geen veeldichter. Behalve de eerste gedichten in het plaatselijke kerkblad, in het poëtisch dagboek “Het woord dat ik bedoel...” (1991) en in Woordwerk –de voorganger van het christelijke literaire tijdschrift Liter– publiceerde hij “Uiteenlopende oevers” (1985).

Hoekiger
„Mijn gedichten rollen me niet zo gemakkelijk uit de pen”, bekent ds. Groenleer. „Wat dat betreft bewonder ik ds. A. F. Troost. Het is alsof die in een vleug een gedicht tevoorschijn tovert. Zo soepel”. Een brede armzwaai. „De zwierige taal van zijn liederen komt vlot over. Ik ben wat hoekiger. Het zou een ramp zijn als ik de opdracht kreeg die ds. Troost onlangs ontving: een gedicht maken voor de opening van de Noorderkerk hier in Amsterdam.

Ooit heb ik mezelf ook een opdracht gegeven. Ik had me tot taak gesteld het gedicht “Via Dolorosa op afstand” in één strakke vorm het lijdensevangelie naar Markus te laten beschrijven. Ik heb er een jaar over gedaan. Dat deed ik dan wel tussen de bedrijven door, als ik eens een uurtje over had.

Het gebeurt wel dat er in maanden geen gedicht komt. De meeste ontstaan terwijl ik met heel andere dingen bezig ben. Dichten is niet maar een hobby – zo besta ik. Het dichten overkomt me. Soms heb ik een onrustig gevoel en dan moet er weer wat komen. Is het gedicht er eenmaal, dan zucht ik van verlichting; het hoeft nu even niet”.

Ds. Groenleers gedichten cirkelen rond het geheim van het christelijk geloof, karakteriseert hij zelf. „Het geloof is een mysterie en dat moet het blijven. Het is duidelijk dat het Evangelie zegt dat Jezus Christus de weg tot behoud is. Daar is geen woord Frans bij. Tegelijkertijd hebben wij het geloof niet in de vingers. Je haalt het niet uit je broekzak. Uit ontzag voor dat geheim gebruik ik in mijn gedichten verhullende taal. Misschien ben ik beschouwend”.

Willem Barnard
Veel affiniteit voelt de Amsterdamse predikant met Willem Barnard. „Uitgevers verweten me dat mijn poëzie hier en daar veel op Barnard lijkt. Hij intrigeert me inderdaad, maar Barnard torent ver boven me uit. Ook de vijftigers vind ik boeiende dichters uit de literatuurgeschiedenis. Ze gooiden heel revolutionair alle vormen overboord en experimenteerden met woorden. Ze kenden de kracht van het woord. Hun werk was woordexplosie. Martinus Nijhoff, weliswaar net geen vijftiger, boeit me eveneens. Hij gebruikt gewone, niet speciaal dichterlijke woorden en rangschikt die zo dat ze poëzie worden”.

Ds. Groenleer gelooft dat een dichter, maar ook een theoloog een antenne heeft voor wat zich in het leven afspeelt. „Hij heeft iets filosofisch in zich. Het klinkt wat aanmatigend, maar een dichter is met de diepe dingen van het leven bezig”. Hoewel de dichter-dominee vindt dat er wel „veel moois en schoons” uit de koker van mensen komt die niet in God geloven, voelt hij „ten diepste” mee met de uitspraak van Geerten Gossaert dat een dichter niet verder komt dan het inzicht dat het leven buiten God niets is dan bitterheid.

Als dichter ziet Jan Groenleer zich geen beperkingen opgelegd. „Ik weet me slechts gebonden aan het Evangelie. Maar dat ben ik als christen, niet speciaal als dichter. Al mijn uitingen moeten worden geleid door het Evangelie. In “christelijke literatuur” geloof ik niet. Als christen kun je wel literatuur maken. Het is als met het bouwen van een huis. Als een christen een huis bouwt, is dat dan een christelijk huis? Hij heeft de taak een solide pand te leveren, dat getuigt van vakmanschap”.