Boekrecensie

Titel: Waterlelies
Auteur: Henk van der Ent
Uitgeverij: Van Oorschot
Amsterdam, 1998
ISBN 90 282 0918 2
Pagina's: 168
Prijs: ƒ 29,90

Recensie door drs. J. L. Vermeulen - 11 november 1998

Voor Van der Ent is religie louter spelen met taal

Zoektocht naar paradijs

Henk van der Ent schreef een roman. Zijn vorige prozawerk, de novelle “Wie niet zien kan”, verscheen bij Kok. Zijn roman “Waterlelies” verschijnt bij Van Oorschot. Dat verschil is ook in de inhoud te merken: “Waterlelies” is literair sterk, maar inhoudelijk leeg.

Thomas Godijn is groenontwerper. Hij is getrouwd met Hanneke en hun huwelijk is kinderloos. Het contact tussen hen is lang geleden verloren gegaan. Thomas houdt zich vooral bezig met het ontwerpen van parken en het leren van Franse woordjes om zijn depressies de baas te kunnen. Hanneke heeft van haar werk voor woningstichting “Het hoge huis” (Toren van Babel?) haar hemel op aarde gemaakt. Niet het minst omdat ze in de directeur, met wie ze nauw samenwerkt, intuïtief denkt te vinden wat ze bij Thomas mist.

Thomas ontwerpt, naast zijn werk bij de plantsoenendienst, zijn eigen paradijs: parken. Hij heeft al aan heel wat prijsvragen in Europa meegedaan, maar nog nooit is een plan van hem uitgevoerd. Hij heeft dan ook nogal stringente ideeën over hoe zijn parken eruit dienen te zien. Ze moeten volstrekt natuurlijk zijn en er mag zich geen kinderspeelplaats in bevinden. Een park moet „als een paradijs in de stad” zijn. Dat in Thomas' paradijs geen kinderspeelplaats past, is gezien zijn onvruchtbaarheid te begrijpen: het zou hem te nadrukkelijk confronteren met de menselijke onvolmaaktheid.

Godsdienst
Enerzijds is de drang tot het ontwerpen van parken verbonden met de wens iets na te laten in de wereld, nu hij geen nageslacht zal nalaten. Anderzijds heeft het ook iets te maken met de zoektocht naar het verloren paradijs.

Vroeger thuis, toen was er het geloof, maar dat is voorbij. „In die liederen hoorde hij thuis, maar hij kan het huis niet meer in, de deur ontbreekt. Godsdienst berust op verbeelding en is een wereld van taal, een taalspel waarin verhalen en hymnen de suggestie wekken dat de droomwereld bestaat. Laf vindt hij iemand die de illusie doorziet en toch daarin geborgenheid zoekt”. En ook al verwondert Thomas zich erover dat een boek als de Bijbel blijft bestaan, terwijl „geen mens iets zinnigs (kan) zeggen over wat zich buiten onze waarnemingen bevindt”, toch laat het hem niet los. Zeker nu een „machtige medicijnman hem in de tijd gevangen heeft gezet”. Hij wacht namelijk op de uitslag van een hersenonderzoek.

Om de gedachten tijdens het wachten op de uitslag wat te verzetten, gaat het echtpaar Godijn naar Parijs. Ze gaan de schilderijen van Monet bekijken, vooral de waterlelies. Thomas vond het vroeger „geklodder van een aan staar lijdende oude man”, terwijl hij nu onder de indruk raakt van de rust en eeuwigheid die de afbeeldingen uitstralen. Langzaamaan raakt Thomas overtuigd van een transcendente werkelijkheid: „De zin ligt niet verstaanbaar in de dingen, maar wordt aan de dingen verleend”. Thomas loopt letterlijk en figuurlijk „langs een licht stijgend wandelpad”.

Vervreemding
Hanneke gaat echter een andere weg. Het eerste deel van het boek is vanuit het perspectief van Thomas geschreven, het tweede deel beschrijft dezelfde gebeurtenissen vanuit het gezichtspunt van Hanneke. Doordat soms letterlijk dezelfde dialogen terugkomen, maar nu vergezeld van de gedachten van Hanneke, komt schrijnend de vervreemding ten opzichte van elkaar uit.

Vroeger was Hanneke erg onder de indruk van Monet. Eens had ze er bijna een mystieke ervaring bij. Nu echter is ze de belangstelling ervoor kwijtgeraakt. Thuis vlucht ze in haar werk om de gedachten aan hun kinderloosheid en het contact met Thomas te ontlopen. Ook hier in Parijs is ze vooral bezig met het voorstel dat de vertrekkende directeur haar heeft gedaan: hij wil haar voordragen als zijn opvolger. Ze heeft een week om te beslissen of ze wil. De titels van de hoofdstukken in het tweede deel (maandag, dinsdag, enz.) weerspiegelen wat haar bezighoudt: ze telt de dagen tot het beslissingsmoment af. In het eerste deel laten de titels van de hoofdstukken (Acacia's en wilgen, waterpartij, enz.) zien wat Thomas bezighoudt: zijn parken.

Beide partners lopen met een 'geheim' rond. Thomas moet van de specialist aan zijn vrouw vertellen dat hij last van depressies heeft. Hanneke moet Thomas over het voorstel van de directeur vertellen. Beiden dachten al vaak: nu ga ik het vertellen. Als Hanneke dan eindelijk van haar promotiekansen vertelt, is Thomas zo met zichzelf bezig dat hij dit het juiste moment vindt om zijn depressies ter sprake te brengen. Triest is hoe het onbegrip ten opzichte van elkaar hierin naar voren komt: beiden hebben ze er geen idee van welke worsteling bij de ander vooraf is gegaan aan dit moment van 'opbiechten'. Hanneke „is al beneden”: zij zoekt de hemel op aarde. God was niet de wereld met zichzelf verzoenende, maar „hier is de wereld verzoend met zichzelf, het komt er niet op aan wat je doet in je leven, als je het maar in harmonie doet”.

Het einde van het boek laat veel vragen achter. Thomas krijgt eindelijk erkenning: een ontwerp voor een park in Berlijn wordt bekroond. Hanneke blijkt geen kans te maken als opvolgster van de vertrekkende directeur. De uitslag van het hersenonderzoek laat nog op zich wachten. Of dit een goede ontwikkeling is voor Thomas, voor Hanneke, voor hun huwelijk? De schrijver geeft er geen antwoord op.

Religie als taalspel
Literair vind ik Van der Ents roman sterk van stijl en origineel van opzet, beter dan zijn novelle “Wie niet zien kan”. Inhoudelijk is het een triest verhaal, zowel horizontaal als verticaal. In zijn novelle was het geloof een worsteling, maar er was geloof. In deze roman is er hooguit nog een agnostisch bewustzijn van een transcendente werkelijkheid. Misschien lag het probleem al in Henk van der Ents novelle opgesloten. Hans Werkman constateerde terecht dat het criterium voor geloof daar vooral was: de echtheid. „Onze voorouders vonden berusting in hun geloof en als dat echt was, heb ik daar vrede mee”, zegt de hoofdpersoon ergens. Maar is het Woord van God niet de enige ankergrond?

Van der Ent, die niet (meer) kan leunen op het geloof van anderen, heeft –als Thomas enigermate model staat voor de schrijver– niets over dan de constatering dat religie een taalspel is. Dan is er, in de lijn van de filosoof Wittgenstein, geen werkelijke communicatie meer mogelijk, horizontaal noch verticaal. Dat is een triest makende conclusie die geen recht doet aan het eeuwige Woord. De indruk die de achterflap van “Wie niet zien kan” verwoordde, lijkt toch juist: „Wie de moderne literatuur volgt, krijgt de indruk dat iemand met een calvinistische opvoeding vanzelfsprekend kerk en geloof verlaat”.