Boekrecensie

Titel: Gedichten 1960-1997
Auteur: Willem van Toorn

Uitgeverij: Querido
Amsterdam, 2001
ISBN 90 214 846 8
Pagina's: 341
Prijs: ƒ 65,-

Recensie door drs. A. J. Maasland - 18 april 2001

Schrijven tegen het voorbijgaan

Willem van Toorn schrijft ergens: „Opdat je nooit vergaat/ doe ik je in het gedicht.” Dit zijn typerende regels, want de dichter beschouwt de taal (onder meer) als hulpmiddel tegen het voorbijgaan. Onlangs verscheen zijn verzamelde poëzie onder de titel ”Gedichten 1960-1997”.

Al in Van Toorns eerste bundel is het ”wie schrijft die blijft/laat blijven”-motief te vinden. „Als ik ons niet noteer, zijn wij er al niet meer” (54). In latere gedichten gaat het over een oude onderwijzeres die:
„in dit van woorden gebouwd
huis kan voortbestaan.”

En na een beschrijving van twee dochters volgt:
„Je ziet ze?
Dan mag je dit vers dichtdoen.
In jouw hoofd vastgelegd
raken ze even niet weg”
(132).

Van Toorn schrijft tegen het voorbijgaan. Maar de vraag is of poëzie dat wel echt kan: dingen vastleggen. De wereld die door woorden gewekt wordt, zou ook louter schijn kunnen zijn. Ook deze kwestie stelt de dichter regelmatig aan de orde. Bijvoorbeeld in ”Hoogtevrees” (51):
„Te zien uit het raam hangt een man
aan de kerktoren. Dat wil zeggen:
een plank hangt er, waar de man
op zit, doodbedaard, een leidekker.”

Tot zover niets bijzonders. Maar dan volgt:
„Schrik hier. Zo-even zette
hij zich af en zweefde
blinkend enkele meters
om de spits, beentjes uitstekend
dun als iets van insecten”
(51)

. En op dat moment blijkt de lezer op het verkeerde been gezet; de dichter heeft je maar iets voorgespiegeld. Zojuist leek de leidekker op zijn plank nog levensecht, maar nu besef je dat hij alleen maar aanwezig is in je hoofd.

Misschien doet ieder gedicht dat wel, de lezer iets voorspiegelen.

Lichtvoetig
Ook het motief ”Landschap”, of desgewenst ”Leefomgeving”, is in Van Toorns gehele oeuvre terug te vinden. Bij de beschrijving van zo'n omgeving gaat het hem niet in de eerste plaats om wat natuurschoon, maar om de mensen die erin aan te treffen zijn. Over de streek waar Betje Wolff woonde:

„In dit landschap werd je zo groot.
Tot achter de horizon
vermoedens omtrent je”
(160).

„Het landschap hier weet dingen van ons af” (115).

Ook bouwsels kunnen sporen vasthouden. In een stadsmuur vermoedt de dichter een „andere taal, die niet uit woorden bestaat. Kon je hem lezen, dan vond je in de stenen de overstromingen terug, de bijtende winters, de verpulverende zomers” (279).

Van Toorn heeft een eigen stem, die in al zijn bundels te vernemen is. Op het eerste gezicht zijn de gedichten speels en als toevallig ontstaan: er worden geen grote woorden gebruikt, het eindrijm is onopvallend, evenals het ritme. Maar bij nadere analyse blijkt er grote zorg besteed aan de verstechniek. Vrijwel alle gedichten (behalve de prozagedichten uit de laatste bundel) bevatten vormen van eindrijm.

Ook de beeldspraak is niet zelden verrassend:
„Aan de voeten van de bomen ligt de zon
te verlangen naar de deken van de nacht”
(31).

Sommige gedichten zijn staaltjes van fijnzinnige humor, zoals ”Een raadsel voor lateren” (70-73): „Sla het open en je begrijpt waarom zinvol citeren onmogelijk is.”

Tragisch besef
Literair gezien is deze uitgave dan ook zeker de moeite waard: Onder het lezen besef je eens te meer dat taalgebruik niet vanzelfsprekend is. Van Toorns landschapsgedichten doen een creatieve manier van kijken van de hand.

Doordenkend over de filosofie achter Van Toorns gedichten, werd ik getroffen door de vruchteloosheid ervan. De dichter schrijft om te conserveren; maar de vraag is volgens hem of de taal conserverende kracht bezit. En in ieder geval zal er, eeuwen later wellicht, een moment komen waarop geen mens deze gedichten meer zal lezen of kunnen begrijpen. Tot die tijd heeft de conservatiepoging een dubieuze kans van slagen, daarna zelfs dat niet meer. Een tragisch besef, dat doet verlangen naar iets beters.