Recensie door G.
J. van de Wege - 11 oktober 2000
Willem Jan Otten vat
zijn verleden samen
Waarom bundelt een dichter zijn vroeger gepubliceerde werk? Er zijn
goede redenen voor te bedenken. Veel dichters grijpen een heruitgave aan
om hun vroegere poëzie te herzien, of ze selecteren alleen die gedichten
die nog steeds aan hun normen voldoen. De uitgave van een verzamelbundel
kan ook een manier zijn om orde op zaken te stellen; om het verleden handzaam
samen te vatten en er zo afstand van te nemen, omdat een nieuwe fase is
begonnen. Dat laatste lijkt het geval bij de bundel ”Eerdere gedichten”
van Willem Jan Otten.
Het verhaal is bekend. Otten, afkomstig uit een volstrekt seculier milieu,
zei ergens in het vorige decennium amen op het christelijk credo. Hij verantwoordde
dat uitvoerig, geprikkeld, prikkelend en buitengewoon authentiek in zijn
Schleiermacher-lezing, eind vorig jaar aan de Vrije Universiteit. Deze
rede is later als essay gepubliceerd, onder de titel ”Het wonder van de
losse olifanten”. Ook in zijn poëzie was iets van de wending bespeurbaar.
In de bundel ”Eindaugustuswind” (1999) was er –bescheiden maar onmiskenbaar–
de presentie van een Macht die de mens overstijgt. Zou het deze wending
zijn geweest die Otten deed besluiten alle poëzie vóór
”Eindaugustuswind” te bundelen? Om aan te geven dat hij al voortgaande
opnieuw is begonnen?
Het hoeft natuurlijk niet zo te zijn, misschien had hij eenvoudig de
behoefte al zijn vroegere werk bij elkaar te zien in het prachtige boekje
dat ”Eerdere gedichten” is geworden. Maar er zijn enkele dingen die daartegen
pleiten. Zo is het opvallend dat Otten de bundel ”Eindaugustuswind” niet
in ”Eerdere gedichten” heeft opgenomen, terwijl die bundel vorig jaar al
verscheen. Ook de titel is veelzeggend: ”eerdere” is een woord dat vooral
verwijst naar het latere, naar wat erna komt. Otten lijkt met deze titel
zijn vroegere poëzie, van ”Een zwaluw vol zaagsel” uit 1973 tot ”Paviljoenen”
uit 1991, zo niet te diskwalificeren, dan toch nadrukkelijk als ”voorafgaand
áán” te afficheren.
Precieze gedichten
Toch is er ook in die vroegere gedichten veel moois te beleven. Sommige
gedichten uit Ottens eerste bundels waren een verrassing voor me. In een
poging om greep te krijgen op een onvatbare, vloeiende werkelijkheid ontstonden
uiterst precieze gedichten, die proberen een geïsoleerd stukje wereld
te fixeren. Ze zijn angstig fragiel. Een goed voorbeeld (dat meteen poëticaal
gelezen kan worden) is het gedicht ”Bij een storm die het water voor Muiderberg
wegblies”:
In enkele uren heeft de storm
de dingen drooggelegd. De haven
hapt naar water en wat ónder water
plechtig heeft gewoven ligt nu
platgeblazen op het slik,
waarover schuins een hondje loopt,
zich niet bewust
dat één moment van stilte in de storm
dit wingebied zal laten overstromen.
Ottens eerste bundels zijn kort en de gedichten zeer geconcentreerd,
met een welhaast ascetische taalbehandeling. Dat verandert met ”De eend”
uit 1975. In dit vermakelijke verhaal, een epyllion (klein heldendicht),
doet een eend verslag van zijn tocht vanuit het IJ naar het haantje van
de Amsterdamse Westertoren. De eend leeft in de waan dat deze haan een
gouden eend is. Eenmaal boven volgt de desillusie:
Op dat moment
Bereikte me, heel zacht, een welbekend geluid.
Het had zich door de mist een weg gebaand
En nét mijn oor gehaald. Het klonk heel diep,
Het was een bovenaards signaal: de misthoorn
Van een schip dat juist de haven binnenliep.
Uiteindelijk duikt de eend terug de haven in. Moraal van het verhaal:
verbeelding (de tocht) en werkelijkheid (de haven) hebben elkaar nodig.
Otten vertelt het veel minder krampachtig, met meer humor, nog steeds trefzeker,
maar nu quasi-nonchalant.
Verlangen
In de jaren tachtig en negentig verruimt Otten zijn thematiek. Hij
schrijft over de voorbewuste schemertoestanden van de geest, pleegt onderzoekingen
in identiteit en relaties, en thematiseert in 1991, in ”Paviljoenen”, het
gemis van Penelope (de vrouw van Odysseus). „Het was missen/ op het eerste
gezicht”, verzucht ze ergens in een monoloog, als tot haar echtgenoot.
In deze gedichten wordt het verlangen principieel boven de vervulling gesteld.
Zou Ottens poëzie met ”Eindaugustuswind” juist op dit punt zijn veranderd?
Er zijn meer vragen te stellen over de (dis-)continuïteit in zijn
oeuvre. Zo lijkt er ergens een verband met ”Het wonder van de losse olifanten”
te signaleren. Veel recensenten van orthodox-christelijken huize vielen
–terecht– over passages in dat essay waarin Otten de geloofswerkelijkheden
als projecties leek te zien, waarbij het gedachte zijn bestaan dankt aan
de denker. Misschien ligt hier een parallel met een typisch Otten-gedicht
als ”Geesteskind 2” uit ”Ik zoek het hier” (1980), waarin de spreker zich
vanuit het gemis een kind in leven denkt.
Als een acteur zichzelf, bedacht ik het
met steeds een nieuwe naam. Het was
wat het niet was. Het laat niets achter, niets
dat niet gemaakt is naar mijn evenbeeld.
Wat mis ik dan? Wat geeft verdriet
als het naar niemand wijzen kan?
Ook zou iemand eens na moeten gaan hoe er in Ottens eerdere werk over
God gesproken wordt. Er is een reeks gedichten in ”Het ruim” (1976) waarin
sprake is van christelijke geloofsthema's, als bijvoorbeeld het hiernamaals
of het offer. Worden ze daar geridiculiseerd of alleen op een ironische
manier hergebruikt? Het werk van Otten lijkt me als geheel omvangrijk en
belangrijk genoeg om essayistische aandacht aan te wijden. |