Recensie door G. J. van de Wege - 26 juli 2000
Jan Engelman leeft
voort in één gedicht
Wie wel eens beschouwingen over poëzie leest die uit de tijd rond de Tweede Wereldoorlog stammen, komt ze vaak tegen: dichters die destijds een grote naam hadden maar nu voor bijna niemand méér dan een naam zijn. A. Roland Holst is er zo een, en P. C. Boutens. Zo ook Jan Engelman (1900-1972). Ter gelegenheid van zijn honderdste geboortedag is er opnieuw aandacht voor zijn leven en werk. Er verscheen een bundel artikelen en in het Utrechtse Centraal Museum is een kleine expositie ingericht.
Engelman mag dan grotendeels vergeten zijn, er is één gedicht dat hem zeker heeft overleefd: het hierbij afgedrukte Vera Janacopoulos. Het is typerend voor Engelman: een gedicht waarin de Nederlandse taal onovertrefbaar muzikaal wordt behandeld, bijna zonder betekenis, waarin de woorden vervloeien in hun associaties. Wie plezier kan hebben in een suggestief en melodieus spel met woorden en beelden, zal zich geloof ik nog steeds van harte gewonnen geven aan de onmiskenbare bekoring van dit vers, schrijft de Utrechtse emeritus hoogleraar moderne letterkunde A. L. Sötemann terecht in zijn artikel over de poëzie van Engelman. Engelman schreef het gedicht in 1930, na een recital van de Grieks-Braziliaanse mezzosopraan Vera Janacopoulos naar verluidt in vijf minuten, aan een restauranttafeltje. Destijds bracht het vele pennen in beweging, van zowel voor- als tegenstanders.
Utrecht
Merkwaardig genoeg is er op de Utrechtse expositie niets te zien over Vera Janacopoulos. Het is wellicht een bewuste keuze geweest, met als doel de aandacht voor Engelman niet te laten opslorpen door dit ene gedicht, en vooral zijn andere activiteiten voor het voetlicht te halen. Zo was Engelman in 1924 medeoprichter van De Gemeenschap, een vernieuwend tijdschrift van rooms-katholieke jongeren; hij was als criticus verbonden aan het rooms-katholieke dagblad De Tijd en was lid van verscheidene Utrechtse kunstcommissies.
Engelman werd geboren in Utrecht en woonde er het grootste deel van zijn leven. De stad was hem dierbaar. Toen er in de jaren vijftig plannen bestonden om de singels te dempen ten behoeve van het verkeer, toonde hij zich buitengewoon strijdbaar. Hij bepleitte meer aandacht voor de buitenste ringweg en voor de planning van openbare gebouwen en winkels in nieuwe stadswijken, ter ontlasting van het verkeer in de binnenstad. Hij huldigde bovendien het standpunt dat de auto zich aan de stad moet aanpassen en niet omgekeerd. Het openbaar vervoer diende daarentegen in het stadsverkeer wel een grote rol te spelen, schrijft Annemarie Timmer in haar bijdrage aan de bundel.
Behalve in sommige provinciesteden waar men nog steeds elk gebouw dat ouder is dan vijftig jaar aan de sloophamer prijsgeeft, denkt nu iedereen er gelukkig zo over. Engelmans inspanningen hadden in zoverre resultaat, dat slechts een deel van de singels werd gedempt. Hulde! De ironie van de geschiedenis wil dat op dit moment de Utrechtse binnenstad weer in haar oude luister wordt hersteld en dat er zelfs plannen zijn om water terug te brengen in de gedempte singels...
Vrouwen
Engelmans leven werd, behalve door de kunsten, gestempeld door verscheidene relaties met vrouwen. Zijn huwelijk (1921) liep in 1930 uit op een scheiding van tafel en bed. Echtscheiding was in katholieke kringen onmogelijk. Voor en na die scheiding had hij verscheidene liefdesaffaires, onder anderen met de dochter van Alphons Diepenbrock. Om zijn nogal losbandige leven en om zijn opkomen voor de autonomie van de kunst werd Engelman door behoudender geloofsgenoten een vieze aestheet genoemd. Desondanks concludeert Edwin Lucas in een voortreffelijke bijdrage over Engelmans tijdschriftloze periode (1930-1934; mede vanwege zijn 'vieze estheticisme' was Engelman uit de redactie van De Gemeenschap gewipt) dat de dichter zich zijn leven lang bleef beroepen op zijn katholicisme.
Nu zijn er wel meer rooms-katholieken van het type bon vivant bekend; maar bij iemand als Anton van Duinkerken valt er soms ook een bijna kinderlijke vroomheid te signaleren. Uit Op gezang en vlees belust is mij echter onduidelijk gebleven of Engelmans katholicisme gevoed werd uit een levend geloof. Wel schreef hij in zijn bundel Tuin van Eros (1932) regels als:
Wie onuitspreeklijk heeft bemind,
wie zoekt tot hij zijn oerglans vindt,
raakt op den grooten stroom eens vlot
en aan den horizon is God.
Hij bleef literair werk van niet-christenen op ethische gronden afwijzen, maar dat gebeurde in buitengewoon vaag-religieuze termen. Ik zou de eerste niet zijn die Engelman partijpolitieke motieven in de schoenen schoof. En hoe Engelman zijn levenswandel verenigde met het christelijk geloof, blijft helemaal een raadsel. Waarschijnlijk verenigde hij ze gewoon níet.
De auteurs van de bundel doen ook niet veel moeite om Engelmans katholicisme te duiden. Ze lijken in het algemeen meer op te hebben met Engelman als estheet en levensgenieter dan als gelovige. Dit geldt met name Sötemann; het is de vraag of zijn nauwelijks verholen antireligieuze sentimenten verantwoordelijk zijn voor de constatering dat Engelmans religieus geïnspireerde poëzie artistiek onder de maat is. Wie weet is dat oordeel terecht, al wordt het door Sötemann wel erg gemakkelijk gegeven. Een dogmatisch a priori zou hierbij in elk geval geen rol mogen spelen.
Tentoonstelling
Voor wie Op gezang en vlees belust heeft gelezen, biedt de tentoonstelling weinig nieuws. Veel van wat daar te zien is, is ook als illustratie in het boek opgenomen; maar dat is behalve als een min voor de tentoonstelling ook als een plus voor het boek te beschouwen. Met een goede biografische schets, artikelen over Engelmans bemoeienis met de stad Utrecht, zijn poëzie en zijn opvattingen over beeldende kunst en literatuur biedt Op gezang en vlees belust een aardige introductie op 's mans leven en werk. Ik had alleen een andere titel bedacht, al is hij ook duizend keer afkomstig uit een vers van A. Roland Holst en biedt hij nog zo'n scherpe karakteristiek van Engelman. En de bijdrage van Liesbeth Feikema verraadt in het nodeloos omslachtig parafraseren en citeren wel erg veel doctoraalscriptie-invloeden. Hoewel de lezer daardoor wel een idee krijgt van de verouderde stijl van recenseren die Engelman hanteerde: veel grote woorden, veel onbepaalde esthetiek maar zeggen waar het op staat is ook een kunst.
Het enige waar ik nog benieuwd naar ben zijn Engelmans opvattingen over muziek; hij moet als criticus een tamelijk invloedrijke muziekkenner zijn geweest. Verder biedt de bundel genoeg over Engelman. Sötemann besluit zijn opstel met de conclusie dat Engelman een ten onrechte vergeten dichter is. Ongetwijfeld: in latere jaren heeft hij nog maar weinig gedichten van grote kwaliteit geschreven, maar alleen al op grond van Tuin van Eros verdient hij een respectabele plaats onder onze poëtische erflaters.
Daarom zou iemand met smaak en zonder vooroordelen een ruim bemeten bloemlezing uit zijn poëzie moeten samenstellen. Daarmee, en met de hier besproken bundel, zou het hoofdstuk Engelman wat mij betreft kunnen worden afgesloten. De rest is voor academici.
De tentoonstelling over Jan Engelman is tot 24 september te zien in het Centraal Museum, Nicolaaskerkhof 10, Utrecht, dagelijks geopend van 11.00-17.00 uur
|