Recensie door dr. A. de Reuver - 23 december 1999
De inhoud van de confessie is me zeer lief; ik adem daarin
Een leessleutel
voor de belijdenis
De liefde van dr. W. Verboom voor de confessie is bekend. Na zijn studie uit 1996 over de Heidelberger bood de Leidse docent kortgeleden zijn volgende omvangrijke pennenvrucht aan, ditmaal over de theologie van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Dat er sinds zijn vorige publicatie amper drie jaar zijn verstreken, getuigt van gestage werkkracht. En zijn genegenheid voor het confessionele erfgoed is er inmiddels niet minder op geworden. De diepste intentie om dit boek te schrijven, heeft hij verwoord in de trefzekere titel: Kostbaar belijden.
Zelf licht dr. Verboom toe: De inhoud van de belijdenis, de religie ervan, is me zeer lief. Ik adem daarin. Tegelijk probeer ik in de titel aan te geven dat dit belijden De Brès en zijn generatie zeer veel gekost heeft. Dat inspireerde hem om de kernen ervan ook voor vandaag te doordenken.
Het is duidelijk dat dit boek geschreven is in de overtuiging dat het geloofsgoed van de NGB geen kostbare antiquiteit is, maar van actueel belang blijft. Verboom is zich terdege bewust dat deze visie niet onweersproken is. Die tegenspraak gaat hij niet uit de weg. Met kennis van zaken gaat hij het gesprek aan, niet uitdagend, maar onbevangen, met open vizier. Niet om het debat te winnen, maar om zijn gesprekspartner te winnen voor de kostbaarheid van de belijdenis. In die zin houdt hij bij alle bescheidenheid en openheid wel zijn eindje vast. Zonder een zweem van fanatisme ligt er een gloed van overredingsverlangen over dit geschrift. Wat hij zelf aan vreugde en houvast beleefde, gunt hij ook anderen. Dat geeft iets getuigends aan zijn betoog. Wellicht maakt dit zijn boek zo oorspronkelijk. Mij is althans geen studie over de NGB bekend waarin doordenking en werfkracht zo harmonieus samengaan.
Zelden gaat de persoon van de auteur schuil achter louter zakelijke informatie. Voortdurend blijkt hoe hij zelf bij de kwesties in het geding is. Dat maakt kwetsbaar, maar brengt meteen een existentiële geladenheid mee, die vaak meer overtuigt dan afstandelijke bewijsvoering. Het is een vorm van theologiebeoefening die mij heel vruchtbaar lijkt.
Selectie
Nu de inhoud. Dr. Verboom heeft er wijselijk voor gekozen niet de complete NGB te behandelen, maar een selectie, die overigens in geen geval eenkennigheid verraadt. Tien thema's stelt hij aan de orde: Godsleer, Godskennis, de Schrift, schepping en val, verkiezing, verzoening, rechtvaardiging, heiliging, de overheid en het laatste oordeel. Behalve de oorspronkelijke tekst en relevante gegevens over de geschiedenis daarvan biedt hij ook een belangwekkend overzicht van de desbetreffende thematiek in andere reformatorische confessies.
Het zwaartepunt van ieder hoofdstuk is gelegen in een bespreking van de theologische kernen, waarna de auteur in gesprek gaat met hedendaags gedachtegoed. In een afzonderlijk hoofdstuk wordt ten slotte een aantal inspirerende preekschetsen geboden, waardoor de studie een uitgesproken praktische spits krijgt.
Verborgen goudader
De lezing van dit boek heeft me geboeid en verrijkt. De geboden ruimte laat slechts enkele impressies toe. Verboom duidt het theologische karakter van de NGB aan door te stellen dat het verbond (hoewel expliciet nauwelijks genoemd) als een verborgen goudader door heel de confessie heenloopt. Hiermee doelt hij op Gods verbondsrelatie, die door de zonde werd verbroken, maar door God in Christus is hersteld, die in geloof en bekering als vrucht van de Geest wordt beantwoord, die aan diepte wint vanwege de loutering door het lijden en uitloopt op Gods eeuwige Koninkrijk.
Wie in dit spanningsvolle verbondsgebeuren betrokken is, die beseft dat we in de NGB niet met een abstracte theorie te maken hebben, maar met een bloedernstig en springlevend geloof. Hier laat de auteur zich diep in het hart zien. Men zou dit met goed recht zijn leessleutel voor de confessie kunnen noemen, een methode die sterk herinnert aan de tweeslag die inhoud en structuur van heel de reformatorische theologie karakteriseert: Godskennis en zelfkennis.
Abstract
Treffend vind ik de manier waarop het abstracte begrip wezen uit de omschrijving van God (artikel 1) wordt ingevuld, alsook de geslaagde poging om de goddelijke eigenschappen stuk voor stuk te concretiseren door middel van verhalende stof uit de Bijbel. Dankbaar ben ik ook voor de benadering van de tweeërlei Godskennis. Dat wij het openbaringsboek van de schepping niet (meer) kunnen lezen, is schuld. Wie dat door schade en schande leert belijden, vindt het verlossende woord in de Schrift. Het is vervolgens de Schriftuur die voor ons het boek der natuur toegankelijk maakt. Toegankelijk, maar nooit geheel doorzichtig. Soms, wanneer de letters van Gods mooie boek (door alle verbijstering) voor mijn waarneming schots en scheef door elkaar liggen, zie ik tot mijn vreugde het kruis van Christus daarin!
Sterk is het exposé over de verzoening, met waarlijk apologetische trekken. Heel evenwichtig komt de samenhang van rechtvaardiging en heiliging aan de orde, evenals die van geloof en wedergeboorte. De handpalm, geopend naar boven om genade voor genade te ontvangen, is de schoonste vorm van heiliging. Bewogen is het appèl om kritisch te staan tegenover veel wat zich aanbiedt in onze cultuur. Christenen kunnen ook, indien God hun daarvoor de gaven geeft, in de goede zin van het woord culturele dwarsliggers zijn en juist zó cultuurdragers.
Verwant
Aan de geest en strekking van dit boek weet ik me zo verwant, dat ik er maar weinig kritiek op heb. Iets van dat weinige stip ik niettemin aan. Wanneer de auteur in verband met Gods berouw het Calvijn niet kan nazeggen dat er in God geen gemoedsaandoeningen zijn, hóéft hij dat ook niet. Om de eenvoudige reden dat Calvijn dat op de aangehaalde plaats (Institutie I,17,13) ook niet zégt. Helaas roept de vertaling van Sizoo dit misverstand op. Maar nauwkeurig vertaald staat er dat God geen gevoel van verwarring kent.
Calvijns bedoeling is exact dezelfde als die van Verboom: God is onveranderlijk in Zijn trouw, ook in Zijn berouw. Maar Gods bewogenheid lijdt voor Calvijn geen twijfel. Elders schrijft de reformator veelbetekenend dat God medelijdend van aard is en geen afstand doet van Zijn wezenlijk gevoel van deernis, dat al evenmin kan teloorgaan als Zijn eeuwige wezen zelf (commentaar Psalm 25:6).
Het tweede waarbij ik mijn aarzeling heb, is de zienswijze dat artikel 16 slechts (postlapsarisch) over een verwerping in de tijd zou spreken. Ik geef met graagte toe dat De Brès uiterst behoedzaam formuleert en dat hij stellig niet koel symmetrisch over verkiezing en verwerping spreekt, maar eerlijk gezegd denk ik toch niet dat hij het eeuwigheidskarakter van de (infralapsarisch opgevatte) verwerping wilde ontkennen.
Schortinghuis
Nog één puntje. Het betreft Schortinghuis' vijf nieten, die De Brès, vanwege diens honorering van het 'kleyn overblijf' van de scheppingsgaven, niet voor zijn rekening zou hebben willen nemen. Naar mijn inschatting wist echter ook Schortinghuis van de vonkjes van het goede die de mens nog resten na de zondeval. Zijn vijf nieten staan in de context van de algehele onbekwaamheid tot het heil. Het is in dit (niet schepselmatige, maar heilsmatige) kader dat De Brès tot een zondeleer komt die in radicaliteit niet onderdoet voor die van Schortinghuis, wanneer De Brès de gevallen mens brandmerkt als afgesneden van zijn levenswortel, boos, verblind, verdorven in al zijn wegen, met verlies van al zijn hoge gaven! Ze hadden het beiden van geen vreemde (Romeinen 3!).
Mijn kritiek betreft details. Ze zinkt in het niet bij de dankbare waardering die ik heb voor dit geschrift, waarin geleerdheid, helderheid en betrokkenheid gelijk op gaan. Het is een kostbaar boek over een kostbaar kleinood. We zien uit naar een vervolg. Want nu is Dordt aan de beurt.
|