Boekrecensie

Titel: Goden en mensen. De godsdienstwetenschap van Gerardus van der Leeuw (1890-1950)
Auteur: W. Hofstee

Uitgeverij: Kok Agora
Kampen 1999
ISBN 90 39107 378
Pagina's: 271
Prijs: ƒ 49,50

Recensie door dr. P. J. Visser - 29 september 1999

In het spanningsveld
van Van der Leeuw

Een uitnemende handreiking en een goed leesbare studie. Dat is de dissertatie van dr. W. Hofstee, ”Goden en mensen. De godsdienstwetenschap van Gerardus van der Leeuw (1890-1950)”. Hofstee promoveerde er op aan de Rijksuniversiteit Groningen. We zijn dankbaar voor dit boek, waarin de persoon en het werk van deze befaamde godsdienstwetenschapper op een doorwrochte en heldere wijze tot leven wordt gebracht.

In het eerste hoofdstuk geeft Hofstee een kort overzicht van de ontwikkeling van de godsdienstwetenschap. Daaruit blijkt dat de godsdienstwetenschap tot halverwege deze eeuw min of meer in dienst heeft gestaan van de theologie: de bestudering van de godsdiensten der wereld diende om de unieke positie van het christendom als fundament van onze westerse beschaving te onderstrepen.

G. van der Leeuw, die sinds 1918 in Groningen de eerste zelfstandige leerstoel voor godsdienstwetenschap bezette, is nog een exponent van deze traditie: de godsdienstfenomenologie gold voor hem als een middel om de theologie een wetenschappelijk fundament te verschaffen. Met het oog daarop zocht hij een wetenschappelijk verantwoorde methodologie te ontwikkelen voor deze geesteswetenschap. Tegelijk werd hij daarmee de overgangsfiguur naar een nieuwe godsdienstwetenschappelijke benadering: één die onafhankelijk kwam te staan van de theologie.

Hofstee geeft aan –en werkt dit ook nauwgezet uit– dat Van der Leeuw daarbij altijd ook een plaats heeft willen geven aan de innerlijke religieuze overtuiging van de onderzoeker. Zonder een dergelijke overtuiging zou onderzoek zelfs onmogelijk zijn, omdat men dan het nodige inlevingsvermogen mist. En juist daar kwam het voor Van der Leeuw op aan. Onder invloed van de ontwikkeling van de psychologie (van met name E. Sprangers en K. Jaspers) streefde hij naar een structuurpsychologische analyse waarin de nadruk werd gelegd op een ”Verstehen” van de verschijnselen boven het ”Erklären”. Dat hiermee een blijvend spanningsveld is gegeven tussen inventarisatie en interpretatie van het empirisch materiaal laat zich raden.

Levensgang
Hofstee geeft in het tweede hoofdstuk een biografische schets. Hij geeft duidelijk aan onder welk perspectief hij dat doet (blz. 17): „Het is niet alleen de bedoeling een algemene indruk te geven van de resultaten van Van der Leeuws arbeid, maar vooral van de wijze waarop en de omstandigheden waaronder hij werkte.” Hofstee wil Van der Leeuws ontwikkeling contextueel plaatsen en spreekt derhalve van een „intellectuele levensschets.”

Het is een boeiend hoofdstuk geworden dat je in één adem uitleest. We ontmoeten daarin Van der Leeuw niet alleen in zijn ontwikkeling als godsdienstwetenschapper, maar ook als leider van de in 1921 opgerichte Ethische Vereniging en in zijn theologische betrokkenheid bij ”Vereniging Kerkopbouw” (de ethische tegenhanger van het confessionele ”Verbond tot Kerkherstel”), die streefde naar een krachtige reorganisatie, formeel en spiritueel, van de Nederlandse Hervormde Kerk. En direct na de Tweede Wereldoorlog zien we hem optreden als minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, in welke positie hij samen met anderen streefde naar een vorm van nationale culturele eenheid om de verzuilde vooroorlogse verhoudingen te doorbreken.

Oorlogstijd
Deze doorbraakgedachte strandde echter al bij de verkiezingen in 1946, die tegelijk ook het einde van Van der Leeuws ministerschap betekenden. Hofstee heeft de positie die Van der Leeuw in oorlogstijd aannam tegenover de bezetter heel zorgvuldig en evenwichtig beschreven. Zaken die achteraf als bedenkelijk bestempeld kunnen worden, blijken in de context van de gegeven omstandigheden toch veel genuanceerder te liggen.

Juist in dit hoofdstuk wordt duidelijk wat Hofstee op de eerste bladzijde van zijn studie al schrijft: „Van der Leeuw heeft het als zijn taak gezien het zijns inziens in de moderne samenleving ontbrekende gemeenschapsbesef te herstellen. In de godsdienstwetenschap heeft hij dat proberen te doen met behulp van zijn structuurpsychologische fenomenologie, in de theologie door nadruk te leggen op liturgiek, mystiek en sacramenten en ten slotte in de politiek met het benadrukken van de verantwoordelijkheid van de overheid ten aanzien van wetenschap, kunst en cultuur.”

Universeel
Hofstee is de eerste die een totaaloverzicht tracht te geven van de godsdienstwetenschappelijke positie van Van der Leeuw. In velerlei opzicht mag dit een geslaagde poging genoemd worden. Uit Hofstees analyse wordt duidelijk dat Van der Leeuw op een oorspronkelijke wijze zich beziggehouden heeft met de Egyptische en Griekse religieuze voorstellingen. Zonder iets af te doen van het belang van een nauwkeurig historisch onderzoek wil Van der Leeuw verder komen: via de structuurpsychologische analyse speurt hij naar religieuze ervaringen die universeel zijn. Dit speuren vindt zijn grondslag in zijn (christelijk geïnspireerde) overtuiging dat er altijd een existentiële relatie is tussen God en mensen, hoe verschillend die in de verschillende culturen ook wordt opgevat. Van der Leeuw heeft in zijn ”Phänomenologie der Religion” (1933) zijn belangrijkste inzichten verwerkt en heeft met deze studie internationale faam gemaakt.

Vervolgens besteedt Hofstee uitgebreid aandacht aan de invloed die de Franse godsdienstwetenschapper L. Lévy-Bruhl met zijn analyse van de primitieve religie op Van der Leeuw heeft gehad. Lévy-Bruhl is de eerste geweest die de collectieve voorstellingen van de primitieven inzichtelijk heeft gemaakt en aangetoond heeft dat het primitieve denken bestaat uit een coherent systeem met een eigen logica. Tot die tijd achtte men dit uitgesloten vanuit de gedachte dat alle mensen overal volgens dezelfde logische processen dachten.

Van der Leeuw heeft veel van dit gedachtegoed overgenomen en ziet de ”structure mentale” van de primitieven met haar eigen rationaliteit ook in later ontwikkelde religieuze structuren terugkeren tot in onze moderne tijd toe: het hele leven is een herhaling van hetgeen eenmaal in de mythische tijd werd gedaan (blz. 225). Het is jammer dat juist dit laatste door Hofstee niet is geconcretiseerd aan de hand van Van der Leeuws werk. Of ontbraken daarvoor de nodige bouwstenen?

Orde
Hofstee heeft veel speurwerk verricht in zijn poging Van der Leeuws positie te bepalen te midden van andere godsdienstwetenschappers. Dat is te waarderen. Toch vraag ik me af of hij nog niet wat meer orde in de stof had kunnen aanbrengen, met name in hoofdstuk drie. Nu klinken er soms zo veel stemmen door elkaar heen van mensen die invloed en kritiek hadden op Van der Leeuw dat het moeilijk wordt de lijn van wat Van der Leeuw zelf betoogde, vast te houden.

Ook is er hierdoor soms sprake van een teveel aan herhaling. Jammer vind ik het dat Hofstee in zijn studie niet uitlegt hoe de godsdienstwetenschapper en de theoloog zich in Van der Leeuw tot elkaar verhouden. Behalve dat Van der Leeuw in de godsdienstwetenschap zocht naar een wetenschappelijk fundament voor de beoefening van de theologie, zal hij vanuit de theologie toch zeker ook een visie op de religie hebben gehad? Hofstee rept daar echter met geen woord over. Eerlijk gezegd was het boek daardoor voor mij niet echt af, ook al heeft Hofstee zich correct gehouden aan zijn geformuleerde doelstelling. Wie echter gedegen wil kennismaken met de wellicht boeiendste Nederlandse godsdienstwetenschapper van de twintigste eeuw, krijgt in deze studie een uitnemende handreiking.