Boekrecensie

Titel: Christus mijn Rechter en mijn Redder; over de rechtvaardigmaking in de vierschaar der consciëntie
Auteur: ds. H. J. Hegger

Uitgeverij: Frits Hardeman
Ede, 1998
ISBN 90 71272 92 3
Pagina's: 156
Prijs: ƒ 23,95

Recensie door ds. L. W. van der Meij - 14 juli 1999

Ds. Hegger bundelt correspondentie over de vierschaarbeleving

Van de rechtbank in het geweten

De rechtvaardiging van de zondaar is en blijft een gevoelig punt. Juist voor mensen die als Jakob worstelen met God. Dat juist op dit terrein heftige reacties loskomen, spreekt vanzelf. In de rechtvaardiging gaat het om de schuldvergeving en de consequentie daarvan voor de eeuwigheid. In het boek ”Christus mijn Rechter en mijn Redder” vat ds. H. J. Hegger de correspondentie die hij voerde met lezers van deze krant samen.

De aanleiding tot die correspondentie was een krantenverslag van een referaat, gehouden op een jaarvergadering van een mannenbond. In dit verslag viel de uitdrukking ”rechtvaardigmaking in de vierschaar van de consciëntie”. In zijn boek gaat Hegger ervan uit dat veel lezers niet weten wat hiermee bedoeld wordt. Daar kon hij wel eens gelijk in hebben.

Om de lezer wat te helpen, geeft Hegger een omschrijving van de rechtvaardigmaking van de zondaar in de vierschaar Gods, oftewel de vierschaar der consciëntie. Vierschaar betekent volgens Van Dale: „een vierkant van vier scharen, banken, waarbinnen recht wordt gesproken”. De vierschaar Gods is dus een rechtbank, die in de consciëntie, het geweten, wordt opgericht. Dat Hegger direct al aan het begin van zijn boek een omschrijving geeft van de uitdrukking ”rechtvaardigmaking in de vierschaar der consciëntie” hangt samen met zijn algemene bezwaar dat in sommige kringen, als het gaat om de geloofsbeleving, te veel in geheimtaal wordt gesproken. In de verwarring die daardoor ontstaat, probeert de auteur orde te scheppen.

Stuk
Onbegrijpelijke uitdrukkingen moeten in elk geval eerst voor het verstand duidelijk gemaakt en vervolgens aan de Schrift getoetst worden. Dat zijn, als ik Hegger goed begrijp, de eerste vereisten om orde op zaken te stellen in de warwinkel van allerlei bevindelijkheid. Juist in het stuk van de rechtvaardigmaking lijkt de geestelijke chaos groot te zijn. Kinderen Gods worden daardoor ontmoedigd of geprikkeld, zelfs van elkaar gescheiden. Ook kerken en kerkverbanden komen op dit punt onder hoogspanning te staan.

Maar hoe gaat het er volgens Hegger in dat rechtsgeding tussen God en de ziel aan toe? Ik citeer: „God roept de zondige mens ter verantwoording voor de rechtbank van zijn geweten. Het is alsof Hij daar, in de ziel van de mens (die dus fungeert als rechtszaal), een heel rechtsgeding op touw zet. Men stelt het soms heel aanschouwelijk voor. De aangeklaagde mens wordt, met de strop al om zijn hals, de rechtszaal binnengeleid. Dan krijgt hij de lange lijst van zijn zonden voorgelegd, die uitloopt op de akte van beschuldiging en de vordering: Geef rekenschap van uw rentmeesterschap (Lukas 16:2). De officier van justitie (dat is: de Wet van God buiten ons en het geweten binnen ons) krijgt het woord. In de zaal schreeuwt de grote aanklager, de duivel, er steeds tussendoor: Hij is des doods schuldig. Hij is mijn prooi. Ik laat hem mij niet ontnemen. Ik heb recht op hem. (...) Op dat moment verschijnt echter, zo wordt het voorgesteld, Christus, Die Zich tot dan toe verborgen had achter het recht van God en dan wordt de zondaar, die tijdens zijn leven zijn vertrouwen op Hem gesteld heeft, vrijgesproken.”

Gesprek
Hegger vraagt zich af of deze voorstelling van zaken volledig bijbels is. Of dat die leer misschien hier en daar op grond van de Bijbel moet worden bijgesteld. Op deze door hem en vele anderen gestelde vragen wil dit boek antwoord geven.

Het is in hem te prijzen dat de auteur degenen met wie hij in gesprek is, laat uitspreken. Hij toont ook een zeker respect voor en zelfs verbondenheid met hen die hem schrijven dat zij de rechtvaardigmaking in de vierschaar Gods werkelijk hebben beleefd. Eerlijk geeft Hegger toe dit zelf niet ervaren te hebben, maar het zou kunnen zijn dat anderen dit wel hebben ondervonden.

Toch toont hij niet alleen respect, maar ook een zekere ingehouden verontwaardiging over het feit dat in de reformatorische gelederen mensen veel geleden hebben onder deze vergaande „schematisering” van de weg der genade. Dat trekt Hegger zich aan. Dat mensen door een dwangmatige prediking van de vierschaar Gods geen geestelijke ruimte krijgen. Hij vraagt zich af of dit nog het eenvoudige Evangelie is, waarover de Heere Jezus sprak. En wat moeten analfabeten in Azië, Afrika en (Latijns-)Amerika met zo'n Evangelie? Het lijkt alsof dit soort bekeringservaringen alleen is weggelegd voor mensen met een hoog IQ en alleen in een specifiek Nederlands-calvinistische mystieke atmosfeer.

De auteur neemt het vooral de predikanten kwalijk dat ze hun gehoor deze vierschaarbeleving dwingend opleggen. Zij hebben het Evangelie complex gemaakt. Het „wee u” van Jezus over de Schriftgeleerden in Matthéüs 23 geldt ook hen: „makers of verbreiders van deze bekeringsprocedure” stellen te veel vertrouwen op hun eigen verstand.

Hegger geeft toe de beleving van de vierschaar zo niet te kennen. Hij wil slechts van één vierschaar weten, één rechtspraak van God, namelijk die geschied is op Golgotha. „Daar heeft de Rechter het vonnis geveld, niet over mij, maar over Zijn Zoon, Die Hij voor ons tot zonde heeft gemaakt” (2 Korinthe 5:21). Het gaat er dus om het leven te zoeken buiten onszelf in Jezus Christus en niet in de vierschaar der consciëntie.

Comrie
Ik ben van mening dat Heggers bedoelingen integer zijn, maar dat hier dingen tegen elkaar uitgespeeld worden die niet met elkaar in tegenspraak zijn. De plastische omschrijving van de vierschaarbeleving, zoals hij die geeft aan het begin van zijn boek, en die in „sommige kringen” zou worden geleerd, is niet representatief voor het geheel van de gereformeerde gezindte. Het is ook geen kwestie van „omhoog klimmen” (blz. 19) van de zondaar via allerlei mystieke trappen om tot deze beleving te komen. De moeite van Hegger met bepaalde vierschaarbelevingen kan ik best begrijpen. Maar om dan ook maar tegelijk Comrie en nog „enkele oudvaders” hierbij te betrekken, dat gaat te ver. Voor mij is Heggers integriteit niet in het geding. Zijn getuigenis van zijn verlorenheid, destijds doorleefd toen hij nog in Brazilië in de Roomse Kerk werkzaam was, en de openbaring van de Heere Jezus: „Wie in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven”, trekken we niet in twijfel. Toch denk ik, dat hij voorzichtig moet zijn met uitspraken als: „De God van de vierschaar is 'een vreselijke God'. De vierschaar? Dat wil mijn Vader niet. Ik ben voor altijd met Hem verzoend.”

Grieks
Zijn conclusie dat er in de vierschaarbeleving sprake is van heidens en Grieks-platonisch denken, kan in extreme gevallen waar zijn, maar gaat niet op voor allen die in een weg van diepere ontdekking werden afgesneden van alle (vaak onbewuste) gronden buiten Christus. Het liefkrijgen van Gods recht in deze weg is niet in tegenspraak met de Schrift. Integendeel. De kritische opmerkingen daarover (blz. 33) deel ik niet. Maar mijn kritiek doet niets af van de waardering voor de poging van Hegger om deze, in de praktijk zo chaotische, meer 'mistieke' dan mystieke kwestie tegen het licht van Gods Woord te houden. Dat Woord is toch de enige toetssteen van ware en valse genade. Men hangt te veel aan ondervindingen, die de toets van het Woord niet altijd kunnen doorstaan. Hegger was rooms en werd protestant. Protestanten moeten oppassen dat ze niet rooms worden. Schrift en traditie, Bijbel en mystiek op voet van gelijkheid? Dat gaat nooit goed.

Een helder geestelijk inzicht in dit 'cruciale' geloofsgebeuren is van levensbelang. Dat Hegger daaraan behoefte heeft, kunnen en mogen wij hem niet kwalijk nemen. Alle dingen moeten tegen het licht van de Schrift gehouden kunnen worden, zoals Hegger met name in het tweede deel van zijn boek doet.

En dan maar zien wat er van overblijft. Want alleen wat Hij wrocht, zal juichen tot Zijn eer.