Recensie door dr. A. de Reuver - 24 maart 1999
Doorwerking van kerkvaders in (Nadere) Reformatie
Diep ontzag voor
gezagvolle vaders
Enige tijd geleden bezochten we de indrukwekkende bisschoppelijke kathedraal van Esztergom in het noordelijke grensgebied van Hongarije. Wie er binnentreedt, raakt overweldigd door hoogte, licht en ruimte en wordt onweerstaanbaar naar het middelpunt getrokken, waar een kolossale koepel meer dan 70 meter omhoog welft. Als vanzelf blijft je blik rusten op een aantal geschilderde figuren die in bovenmaatse afmeting zijn aangebracht op de wanden, ver boven bereik. Hiëronymus en Ambrosius kijken op je neer, en natuurlijk Augustinus.
De aanwezigheid van de kerkvaders kan niet verbazen in zo'n bolwerk van rooms-katholicisme. Het heeft immers een diep ontzag voor deze gezagvolle vaders. Het is alsof je dit respect in de basiliek van Esztergom gesymboliseerd ziet: vanuit de diepte kijk je op tot de torenhoge heilige vaders. Hoe is het nu met hun gezag in de reformatorische traditie gelegen? Betekent het ontbreken van hun afbeeldingen in onze protestantse kerken dat hun faam heeft afgedaan? Dat in geen geval. Hoewel hun autoriteit voortdurend wordt getoetst aan het unieke richtsnoer van de Heilige Schrift, blijkt hun nalatenschap voor alle reformatoren van weliswaar betrekkelijke maar toch onschatbare betekenis.
Vroege Kerk
Dat de Reformatie de herontdekking van de bijbelse boodschap behelst, is bekend. Wat echter hier en daar nog steeds in de schaduw blijft, is het toch onmiskenbare feit dat de hervormingsbeweging in ruime mate heeft geput uit het brongebied van de Vroege Kerk. Op dit punt deden zij voor de bijbelse humanisten, met wie zij in leerstellig opzicht veelszins grondig van mening verschilden, nauwelijks onder. Verreweg de meeste hervormers hadden trouwens een humanistische scholing genoten. Geen van allen stonden ze dan ook op het naïeve (doperse) standpunt dat het onvergelijkelijke en beslissende gezag van de Schrift de kennisname en verwerking van de traditie overbodig maakte. Integendeel, met gretigheid maakten zij gebruik van de klassiek-theologische bronnen die juist in die tijd door het bijbels humanisme werden ontdekt en ontsloten.
Voor dit boeiende en belangwekkende gegeven vraagt het (internationale) theologisch-historische onderzoek van de laatste tijd terecht nadrukkelijk aandacht. Ten onzent is het de Utrechtse werkgroep Reformatie - vroege kerk die zich, onder de bezielende leiding van dr. J. van Oort, met deze thematiek bezighoudt. In dat kader werd in 1995 een congres georganiseerd dat was gewijd aan de doorwerking van de kerkvaders in de Reformatie en nog breder in de Nadere Reformatie. De bijdragen in de onderhavige bundel gaan daarop terug.
Omvangrijk
Het negental hierin verzamelde studies getuigt van deskundigheid en reikt waardevol materiaal aan voor ieder die zijn kennis op dit gebied wil verdiepen. Wel is op te merken dat de Nadere Reformatie er (met slechts twee bijdragen) wat schamel afkomt. Maar ik besef dat dit terrein eigenlijk veel te omvangrijk is om het binnen het bestek van een bescheiden uitgave te kunnen bestrijken. De zoektocht naar patristische invloeden in de Nadere Reformatie is nog nauwelijks begonnen en vergt in ieder geval een veel bredere oriëntatie dan onderzoek naar Voetius en Coccejus zoals hier gebeurt, waarvan de laatstgenoemde, hoe belangrijk hij ook is, niet eens kan gelden als een specifieke representant van de naderreformatische vroomheidsbeweging.
Maar goed, ook een boek is aangenaam in wat het heeft, en niet in wat het niet heeft. Daarom nu een indruk van hetgeen dit studiewerk te bieden heeft.
Erasmus
Na een korte algemene inleiding door O. J. de Jong geeft J. den Boeft een overzicht van Erasmus als uitgever van de kerkvaders, waarbij uitgave van Augustinus' geschriften een voorname plaats innam. In zijn strijd tegen de spitsvondige en speculatieve theologiebeoefening van de Scholastiek, greep de Rotterdammer terug op de bronnen van vooral de derde en de vierde eeuw. Met name in Hiëronymus (de vervaardiger van de Vulgata-vertaling) vond hij zijn ideaal. In de door hem bewonderde klassieke theologie trof Erasmus de medicijn aan tegen de kwalen van zijn tijd en meteen de modellen voor een eigentijdse, praktische beleving en uitleving van het christelijk geloof.
Ook in het hierop volgende opstel van C. P. M. Burger wordt Erasmus ten tonele gevoerd, maar nu met de bedoeling de kwestie te onderzoeken hoe de humanist omging met Augustinus' genadeleer en diens opvattingen over de vrije wil. In de bekende discussie die zich tussen Erasmus en Luther over dit aangelegen punt ontspon, was Augustinus voor geen van beiden doorslaggevend, maar zochten zij in zijn geschriften wel steun. Terwijl Erasmus zich daarbij echter op de vroege fase van Augustinus' ontwikkeling beriep waarin deze de vrije wil nog verdedigde, vond Luther veeleer aansluiting bij de latere Augustinus die tegen Pelagius stelling nam. De rol van de doctor gratiae blijkt in beide gevallen dus bescheiden. Zowel de humanist als de hervormer riep hem te hulp om zijn eigen positie te bevestigen, ofschoon dit in Luthers genadeleer mijns inziens met veel meer overtuiging gepaard ging dan in Erasmus' leer omtrent de vrije wil.
Zwingli
A. Schindler onderzoekt vervolgens de doorwerking van Augustinus' De Civitate Dei bij vooral Luther en Zwingli. Ofschoon zij het werk grondig kenden, liet de invloed ervan zich slechts (indirect) gelden in hun kritische geschiedenisbeschouwing (de spanning tussen het rijk der duisternis en het rijk van God). Van veel meer belang voor hun reformatorische standpuntbepaling was nu eenmaal Augustinus' antipelagiaanse visie.
W. van 't Spijker wijdt een diepborend en boeiend gesteld exposé aan de reformator die nog nauwelijks geheimen voor hem hebben kan, te weten Bucer. Aan de hand van vooral diens commentaar op de Romeinen een van de geleerdste werken uit de tijd van de Reformatie laat de auteur zien dat de Straatsburgse hervormer de reformatorische kernnoties Sola Scriptura en Sola Gratia door de kerkvaders niet bedreigd wist, maar veeleer onderbouwd. Zo wilde hij aantonen dat de Reformatie geen breuk betekende, maar juist een terugkeer tot de Vroege Kerk. Zijn humanistische scholing getrouw, maakte hij ruimschoots gebruik van zowel kerkelijke als heidense klassieken. Niet alleen in de joodse wet maar ook in de profane klassieke literatuur zag hij het Evangelie voorbereid. Geleerdheid en godsvrucht concurreren niet, maar corresponderen, mits het geloof der Schriften de maatstaf blijft.
Institutie
J. van Oort biedt een bondig overzicht van de overvloedige wijze waarop Calvijn uit de vaderen putte. Al uit diens eerste publicatie en niet minder uit zijn eerste Institutie-editie blijkt zijn vertrouwdheid met de patres. Heel indrukwekkend kwam die aan het licht tijdens het godsdienstgesprek in Lausanne (1536), waar hij moeiteloos en meestal feilloos een reeks kerkvaders uit het hoofd citeerde, wellicht op grond van een door hemzelf aangelegde citatencollectie. Van belang is dat ook Calvijn ten aanzien van Augustinus de leessleutel hanteerde dat diens theologie alleen vanuit de latere antipelagiaanse geschriften met vrucht kan worden verstaan. Evenals Bucer, door wie de Geneefse hervormer diepgaand is beïnvloed, onderstreepte Calvijn de overeenstemming met de Vroege Kerk en daarmee de katholiciteit van de reformatiebeweging. Zij is geen schisma, maar rechtmatige voortzetting.
F. van der Pol toont in een interessant onderzoek naar de waardering van Hilarius (circa 350) aan dat diverse reformatoren graag naar hem verwezen. Inzake de schriftvertolking deden ze dat vanuit een gemeenschappelijke motivatie, maar inzake de avondmaalsleer juist om hun eigen (tegengestelde) gelijk te krijgen!
Een heel belangwekkende bijdrage is van de hand van G. den Hartogh, gewijd aan een editie van de Heidelberger Catechismus, waarin de tekst wordt toegelicht met de meningen van de heilige kerkvaders, welke toelichting (enkele duizenden citaten!) wel een monnikenwerk mag heten. Natuurlijk moest Den Hartogh een keuze maken. Dat deze keuze op het thema van de voorzienigheid viel, maakt het opstel extra fascinerend. Van de conclusies die de auteur trekt, verdient vooral vermelding dat de Heidelberger in hoge mate aansluit bij de theologie van de vaders.
Voetius
Het voorlaatste opstel is van C. A. de Niet en betreft het monumentale vroomheidsboek van Voetius, waaraan de schrijver in 1996 zijn eveneens monumentale proefschrift wijdde. Het viel hem niet moeilijk te illustreren hoe typerend de oriëntatie op klassiek- en oudchristelijke bronnen voor deze als boekenverslinder betitelde spil van de Nadere Reformatie was. Afgezien van de didactische en apologetische doeleinden die hij met zijn overdadig citatenmateriaal nastreefde, valt te noteren dat hij er ook mee wilde demonstreren hoe weinig het ideaal van de Nadere Reformatie als nieuwlichterij kon worden bestempeld. Zoals de reformatoren de katholiciteit van de Reformatie beklemtoonden, zo deed Voetius dat met betrekking tot de Nadere Reformatie.
De rij wordt afgesloten door een Coccejus-kenner bij uitstek, W. J. van Asselt. In een gedegen en helder betoog, dat goeddeels op onderzoek naar twee polemieken berust, biedt hij een indruk van Coccejus' gebruik van de vaders. Dit gebruik was nadrukkelijk kritisch. Met kracht hield hij het reformatorisch inzicht staande dat het gezag van de kerkvaders slechts secundair is en dat het gewicht daarvan afhangt van het schriftuurlijk gehalte.
Treffend is hoe christocentrisch Coccejus' norm hierbij was: alleen wat op het fundament Christus is gebouwd, heeft geldingskracht. De waarheid van de kerkvaders is immers gemengd met leugen, de Schrift met als centrum Christus en als tolk de Heilige Geest behelst onvermengde waarheid! Zoals de maan het licht ontvangt van de zon, zo ontleent de kerk haar gezag aan de Schrift. Vandaar Coccejus' vastberaden afwijzing van de gedachte dat er van een lijnrechte continuïteit van de leer sprake zou zijn via het instituut van kerk en ambt. Het is een argumentatie die mij sterk aan Calvijn herinnerde. Diens kritiek op Rome verloopt niet anders. Van Asselt karakteriseert Coccejus' gebruik van de kerkvaders trefzeker als een benadering met achterdocht. Het was een achterdocht die ontsproot aan de geheel eigensoortige zekerheid omtrent het unieke schriftgezag.
Esztergom
Ten slotte, wanneer de laatstgenoemde gedachte in een evaluerende slotbeschouwing was uitgewerkt, zou dat de waarde van de toch al zo waardevolle bundel nog hebben verrijkt. De vaders tronen niet in hemelse hoogte boven ons hoofd, zoals in Esztergom, maar staan gewoon op de grond, zoals de beeltenissen van de hervormers in Genève. Uitsluitend Eén troont boven ons. Het Woord, als het gewaad van Christus, is onze canon. Om de rijkdom daarvan te helpen verstaan, verlenen de vaderen hand- en spandiensten. Wie deze hulpverlening uit de traditie in eigenwijsheid of arrogantie versmaadt, doet dit tot zijn eigen schade.
|