Recensie door dr. C. A. de Niet - 20 januari 1999
De kenspreuk
van Voetius
Als er een beknopt citatenboek voor de gereformeerde gezindte zou zijn, zouden daarin naast enkele geliefde dichtregels van Revius, Van Lodenstein, Boddaert en Groenewegen zeker ook de woorden van Augustinus voorkomen over het onrustige hart dat zijn rust vindt in God, en die van Luther over de bedelaar die een mens tot zijn laatste snik blijft. Minder zeker maar niet onwaarschijnlijk, acht ik het dat in zo'n uitgave ook de titel van Voetius' inaugurele rede een plaats zou krijgen: Vroomheid te verbinden met de wetenschap.
In het verlengde van een 'bevindelijke' interpretatie van Prediker 7:11 (die trouwens niet strookt met de toelichting in de kanttekeningen bij de Statenvertaling) zou wellicht als variant van deze zinspreuk ook de dringende oproep opgenomen worden om de wetenschap gepaard te doen gaan met vroomheid; in de omgekeerde volgorde dus. Maar wat men stellig tevergeefs in zo'n boekje zoeken zou, zijn de talloze citaten uit de heidense en de voor- en nareformatorische, godgeleerde en wereldlijke literatuur, die in de werken van Voetius welhaast het beeld van de bladzijden bepalen.
De thans in druk verschenen rede waarmee prof. dr. W. van 't Spijker afscheid nam van de Theologische Universiteit van de Christelijke Gereformeerde Kerken, is geheel gewijd aan de vroomheid, de wetenschap en hun onderlinge verbinding bij Voetius. De tot kenspreuk geworden titel van Voetius' rede is ook de uitdrukking geweest van het doel dat de oprichters van deze universiteit voor ogen stond. Met de uitspraak dat dit doel nimmer is prijsgegeven (blz. 7), sluit prof. Van 't Spijker zich aan bij de velen die in de loop der tijden in Utrechts eerste gereformeerde theoloog hun voorbeeld vonden.
Zomin als navolging volkomen hetzelfde is als nadoen, verplicht een voorbeeldfunctie tot het leveren van een exacte kopie. Wel behoort het tot de eisen die de keuze van een ideaal met zich meebrengt, dat men ondanks de steeds groter wordende afstand in de tijd de zorgvuldige omgang met het erfdeel van de erflater in stand houdt. Welnu, aan deze eis heeft de Apeldoornse hoogleraar kerkgeschiedenis in ruime mate voldaan, naar ik meen, en bepaald niet alleen in zijn afscheidscollege. Juist de steeds hernieuwde bestudering van personen en werken uit de geschiedenis van de gereformeerde theologie heeft hem geleid tot het evenwichtige 'laatste woord' dat deze rede vormt.
Aan de hand van verscheidene definities en interpretaties van het begrip 'vroomheid' (pietas), te beginnen bij de Romeinse redenaar Cicero en verder via Lactantius, Augustinus en enkele middeleeuwse schrijvers naar de Hervormers, laat de auteur de continuïteit en de verandering in de opvattingen omtrent de godzaligheid zien. Door vervolgens het wetenschapsbegrip op eenzelfde manier na te gaan, maakt prof. Van 't Spijker zichtbaar in welke mate Voetius' opvattingen over vroomheid en wetenschap aansluiten bij, dan wel verschillen van die in de tijden vóór hem. Hij kenschetst de werkwijze van Voetius als de logica van de vroomheid, maar men zou het ook kunnen omkeren, zoals we zagen: er is bij Voetius te spreken over de vroomheid van de logica, de pietas, die zich op een eenvoudige, artistieke, dat betekent in zijn geval op een vakmatige om niet te zeggen ambachtelijke manier laat verbinden met de scientia. Voetius werkt op de lijn van Ursinus, Zanchius, Beza en hij zet die lijn voort. Sterker dan zij deden, past hij de denkmethode toe, die het kenmerk is van de nieuw opgekomen gereformeerde scholastiek. (blz. 40-41)
Terecht trekt prof. Van 't Spijker evenwel de conclusie dat voor Voetius alle muren van wetenschap, van kerk, van tijd en cultuur wegvallen als het om de ware vroomheid gaat, om de kunst om voor God te leven naar zijn Woord (blz. 44). Aan het vruchtgebruik van deze rijke erfenis, ons door Voetius nagelaten, kan men niet dan tot schade van zichzelf en van de gemeente des Heeren voorbijgaan.
|
|