Boekrecensie

Titel: Gedachten over het ambt
Auteur: dr. C. Graafland
Uitgeverij: Boekencentrum
Zoetermeer, 1999
ISBN 90 239 04 168
Pagina's: 338
Prijs: ƒ 44,50

Recensie door dr. W. H. Velema - 13 januari 1999

Prof. Graafland beoogt vernieuwing van het ambt

Onontwijkbare vragen bij
bescheiden gedachten

De titel van het nieuwe boek van prof. dr. C. Graafland, dat vanavond in Gouda gepresenteerd wordt, klinkt erg bescheiden, ”Gedachten over het ambt”. Gedachten kunnen alle kanten uitgaan. De titel suggereert in geen geval een duidelijk programma. Evenmin spreekt er een vastomlijnde visie uit. Zowel in het inleidende hoofdstuk als in het slothoofdstuk spreekt Graafland over zijn bescheiden bedoeling met dit boek.

Die bescheidenheid hangt samen met de problematische situatie van het ambt, met name in de Nederlandse Hervormde Kerk. Graafland spreekt over de crisis waarin het ambt zich bevindt. In zijn Inleiding wijst hij op een merkwaardige ”tweekantigheid” van het ambt. Hoewel Graafland alleen over de situatie en over auteurs in de Nederlandse Hervormde Kerk schrijft, zal hij wel bedoelen dat de crisis ook de ambtsopvatting en de ambtsbeleving in andere kerken aangaat.

Tweekantigheid is het woord dat hij gebruikt. Hij zegt: enerzijds wordt 'hét ambt' opgeschroefd tot iets bijzonders. In dit verband gebruikt hij een woord dat al door Noordmans werd gebezigd: de mystiek van het ambt. Er is echter ook een tegenovergestelde benadering. Het functionele denken heeft het ambt in zijn greep gekregen. Steeds kritischer klinkt de vraag: wat doen de ambtsdragers eigenlijk? Wat is hun bijdrage aan de opbouw en de uitbouw van de gemeente, aan haar wervingskracht en weerbaarheid?

Graafland stelt de vraag of het schijnbaar indrukwekkend spreken over het ambt niet een ”escape” is voor zijn feitelijke devaluatie. Met mijn woorden gezegd: men geeft wel hoog op van het ambt, maar wat stelt het in feite voor? Met deze tweekantigheid is de crisis gegeven.

Onderbouwing
Laat ik direct mogen zeggen dat ik het op prijs gesteld zou hebben als dr. Graafland deze tweekantigheid met verwijzing naar artikelen, brochures en boeken zou hebben toegelicht. We zeggen tegenwoordig: als hij deze stelling onderbouwd zou hebben.

Zitten er dan geen verwijzingen in het boek? O zeker. Niet minder dan vijf hoofdstukken, samen meer dan tweehonderd bladzijden vullend, gaan over de geschiedenis van ambtsopvattingen: vóór de Reformatie, Calvijn, na de Reformatie, het ambt in de Nederlandse Gereformeerde Kerk van de 16e tot de 18e eeuw, en dan een hoofdstuk van meer dan honderd bladzijden over de ambtsopvatting in de Nederlandse Hervormde Kerk van de 20e eeuw. Graafland begint dit hoofdstuk met O. Noordmans en eindigt met C. den Boer. In dit kader worden niet minder dan negen theologen besproken.

Dit historische deel vormt in zekere zin de kern van het boek, althans wat de omvang en de problematiek van het ambt in de kerken van de Reformatie betreft. Het is een breed historisch overzicht met waardevolle analyses en hier en daar scherpe kritiek op Calvijn, Beza en latere schrijvers, onder wie dr. H. Goedhart en drs. K. Exalto.

De kern van Graaflands kritiek is dat al deze schrijvers niet voldoende naar de Schrift hebben geluisterd. Ze waren te snel klaar met hun conclusies. Ze sloten zich te gemakkelijk aan bij de traditie of bij de behoeften van de bestaande situatie, namelijk de context. Dit laatste wordt vooral aan Calvijn voorgehouden in zijn beschrijving van het ouderlingenambt.

Kritiek
Van dit grote tussenstuk moet gezegd worden dat het de lezers, en met name de meedenkende theoloog, handenvol werk geeft. Graafland kent vele details uit de geschiedenis van de kerk van de Reformatie. Hij is door Calvijn heengekropen en levert kritiek die niet gemakkelijk te weerleggen is. In zijn kritiek zitten elementen die niet zo maar van tafel geveegd kunnen worden. Ik acht dit grote middenstuk een belangrijke bijdrage aan de discussie over het ambt aan het eind van onze eeuw.

Er is echter meer ruimte en tijd nodig om op dit punt met Graafland in discussie te treden. Dit artikel beschouw ik als een introductie tot de problematiek die Graafland aan de orde stelt.

Na het brede historische overzicht komen we bij hoofdstuk 7. Dit hoofdstuk draagt dezelfde titel als het boek. Hier komen we bij het eigenlijke dat Graafland zijn lezers wil voorleggen.

Voordat ik van dit laatste hoofdstuk iets zeg, wil ik de vraag stellen of de in de Inleiding geconstateerde tweekantigheid van het ambt door het historische deel wordt gestaafd. Dat lijkt mij niet het geval. Graafland heeft de geschiedenis wel heel kritisch beschreven. De conclusie van tweekantigheid loopt daar niet uit weg. Om de tweekantigheid stevig voor de lezers neer te zetten, zou er meer materiaal van recenter datum besproken moeten zijn.

Toch heeft dat hoofdstuk een duidelijke functie in het boek. Ik zou die functie met mijn woorden als volgt willen omschrijven: bestudering van de geschiedenis van het ambt vanaf de oude kerk tot in de hervormd-gereformeerde bezinning van onze eeuw laat zien dat de theologie en de kerk er niet uit zijn. Er is een ambtelijke praktijk gegroeid: predikant, ouderling en diaken zijn de drie ambten. De vraag is echter of men deze drie ambten zoals wij ze kennen, op de Bijbel en met name op het Nieuwe Testament kan terugvoeren.

Zou er niet veel meer ambt in de kerk moeten zijn? Of –anders gezegd– zou de kerk niet rijker toegerust moeten (en mogen) zijn dan met deze drie ambten? Moeten de charismata niet onderkend, gehonoreerd en in de ambtsleer geïntegreerd worden? Samenvattend formuleer ik mijn indruk van zijn betoog als volgt: belangrijk en indringender is de vraag of we vanuit Oud en Nieuw Testament niet tot een andere ambtsleer en ambtspraktijk moeten komen dan welke we heden hebben.

Om die vernieuwing van het ambt (zowel in leer als in praktijk) is het Graafland te doen. Hij verwacht van deze vernieuwing ook een vernieuwing van de kerk. Dat is eigenlijk de hoge inzet van zijn bescheiden gedachten.

Vragen
Als ik nu verderga, sta ik voor een probleem. Enerzijds zegt Graafland dat hij bescheiden wil zijn. Hij stelt vragen achter gegroeide gebruiken en praktijken. Hij doet dat zonder dat hij op de vragen antwoorden geeft, zo zegt hij. Zijn bescheidenheid bestaat daarin dat hij veel vraagtekens plaatst, om zo de lezers tot nieuwe antwoorden aan te sporen.

Het is een methode die we vaker in het oeuvre van Graafland tegenkomen. Toch heeft deze methode meer ”body” in zich dan de argeloze lezer zou denken. Deze wordt met vragen overladen. Achter die vragen ligt echter een bepaalde opvatting, ja een overtuiging.

Ik besef dat ik nu uitermate voorzichtig moet zijn. Het gevaar dreigt dat de recensent de vragende Graafland een opvatting in de schoenen schuift waarvan Graafland zou zeggen: „Dat zegt u, maar dat zeg ik nu juist niet.” Misschien wil Graafland nog wel zeggen: „Ik heb u ertoe uitgelokt dit te zeggen, maar dan is het voor uw rekening en niet voor de mijne.” Ik heb dat als een ethisch probleem ervaren bij de introductie van dit boek.

Anderzijds, een recensent wordt geacht te kunnen lezen, hoe subtiel en precair het betoog ook is. Daarom voel ik me gerechtigd de volgende lijnen als resultaat van mijn meer dan één keer lezen aan de lezer van deze bespreking voor te leggen. Ik doe dat niet vragenderwijs. Ik ben deze lijnen op het spoor gekomen in het boek (vooral in het zevende hoofdstuk). Mocht Graafland zich in deze weergave niet begrepen vinden, dan zal hij dat mij (en anderen die met mijn interpretatie instemmen) wel duidelijk maken.

Ik trek slechts enkele lijnen, al is het betoog breed en genuanceerd. De eerste lijn is deze: we moeten het Nieuwe Testament op de voet volgen. Dat wil zeggen: beginnen bij de Evangeliën en dan verder brief voor brief. Uitgangspunt is het apostolaat. Het apostolaat beperkt zich niet tot het fundament van de kerk. Het apostolaat gaat door. De discipelen worden apostelen. De grens van het apostolaat wordt doorbroken en opengesteld. Daardoor krijgt het apostolaat een „iets ander karakter.” (blz. 286) „Apostolaat en gemeente zijn geen besloten, laat staan een gesloten geheel meer. Beide krijgen een open en voortgaand karakter.” (blz. 287)

Het werk maakt uit wat apostolisch is. Petrus treedt terug en Paulus, die in de eigenlijke zin van het woord geen apostel is, komt naar voren. Het meest wezenlijke om apostel te zijn, is kennis van Gods zondaarsliefde.

Herschikking
Uit deze grondstelling vloeit vervolgens voort dat we eerst Romeinen en dan 1 Korinthe moeten lezen en tot hun recht laten komen. Onze ambtsleer begint meestal bij Efeze 4. Dat is fout. De hoofdstukken Romeinen 12 en 1 Korinthe 12 tekenen ons de charismatische structuur van de gemeente. Pas daarna komen Efeze 4 en de eerste brief aan Timótheüs aan de orde. Deze moeten gelezen worden naar de blijvende charismatische structuur van de gemeente. Dat leidt mijns inzien tot een totale herschikking van de ambten en tot meer ambten dan de bekende drie.

Ten slotte –er zou veel meer te zeggen zijn– de ouderling of oudste is geen herder, hoogstens in bepaalde gevallen een leraar – maar vooral een coördinator die de gemeente bij elkaar houdt. Met het oog daarop heeft hij gezag.

Het profetisch ambt van Christus is het enige dat wordt voortgezet in de gemeente. Het wordt echter gekortwiekt als je het, zoals Calvijn deed, beperkt tot de prediking.

Spannend
Ik moet de weergave hierbij laten. De lezer zal nieuwsgierig gemaakt zijn naar zowel de onderbouwing als de uitbouw van deze gedachten over het ambt. Hij neme het boek zelf ter hand. Het zal hem opwindende ogenblikken bezorgen, spannend en stimulerend. Je wordt door Graafland meegenomen. Toen ik het boek uit had en nog eens overgelezen had, voelde ik onontwijkbaar enkele vragen opkomen. Die wil ik graag stellen als mijn bijdrage aan de discussie waarom Graafland heeft gevraagd. Ik doe dat in verbondenheid met Graafland, maar tegelijk vanuit de moeite die zijn ”gedachten over het ambt” mij bezorgen.

De eerste vraag is: kun je van het apostolaat zeggen dat het open is? Moesten de apostelen alleen maar volgelingen en gelovigen zijn? Ze moesten toch oor- en ooggetuigen zijn in een speciaal aangewezen dienst? Hoe verdisconteert Graafland het specifieke van het nieuwtestamentische apostolaat?

Grenzen
De tweede vraag is die over de ouderling. Is hij alleen coördinator? En waarom zijn sommige ouderlingen dan ook nog leraar? Heeft de ouderling niet een bij uitstek geestelijk werk als herder te doen? Graafland zegt zelf op blz. 297 dat de grenzen tussen het bestuurlijke werk en de geestelijke verzorging op bepaalde plaatsen in het Nieuwe Testament in elkaar overgaan. Dan moet men wel voorzichtig zijn met een zo radicale herziening van het ouderlingenambt. Vergis ik me als ik zeg dat Graafland hem vooral als ouderling-kerkvoogd ziet? Bij deze passage (blz. 293-302) heb ik pijnlijk gemist enige aandacht voor het betoog van prof. J. P. Versteeg in ”Uit liefde tot Christus”. Verwerking van diens grondige exegese van de desbetreffende bijbelteksten zou in dit boek op haar plaats zijn geweest.

Het derde discussiepunt is het gebruik van het begrip ambt en een bespreking van de ambtsgedachte in de Bijbel. Graafland zegt: het gaat om het werk. Het woord ambt wordt in de Bijbel niet vaak gebruikt. Moeten we echter bepaalde bijbelse gegevens niet benoemen als overkoepeling van tal van teksten, met woorden die de zaak typeren ook al gebruikt de Bijbel die zelf niet? Ik denk aan woorden zoals sacrament, triniteit, de Godheid en de mensheid van Christus.

Door alleen op het werk nadruk te leggen, komt er overmatig veel aandacht voor het functionele. Graafland wil een combinatie van het functionele met dat wat God heeft gegeven. Of gaat het ambt op in wat een gelovige doet? Die conclusie te trekken zou onrecht doen aan wat in Graaflands gedachten over het ambt wezenlijk is.

De lezer ziet: genoeg stof voor discussie. Graafland heeft veel losgemaakt. Dit is niet het eerste boek waarmee hij door zo'n discussie op gang te brengen de gemeente tot nadenken dringt. Deze introductie is slechts een bescheiden poging aan de discussie deel te nemen.