Boekrecensie |
Titel: Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme, deel 4 Redactie: J. van den Berg e.a Uitgeverij: Kok Kampen, 1998 ISBN 90 242 9269 7 Pagina's: 494 Prijs: 89,- |
Recensie door dr. C. A. de Niet - 17 november 1998 Biografisch Lexicon uitgebreid Een verlaat vierde deelAls er waarheid schuilt in het gezegde dat goede dingen langzaam komen, is het vierde deel van het Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme een voortreffelijk werk. De uitbreiding van de reeks, die inmiddels in de vakliteratuur bekend is onder de standaardafkorting BLGNP, verscheen namelijk tien jaren na de publicatie van het derde deel. De duidelijke vertraging ten opzichte van de uitgave van de voorgaande delen heeft uiteraard haar redenen. De belangrijkste daarvan is wel dat het lexiconproject, zoals zo veel academische werkzaamheden, enige tijd te lijden heeft gehad van de druk en de dreiging van de bezuinigingen op het hoger onderwijs. Terecht merkt de redactie in het Woord vooraf van dit deel op dat het een blamage geweest zou zijn indien het lexicon niet gecontinueerd had kunnen worden en evenals zijn voorganger, het biografisch woordenboek van De Bie en Loosjes, een torso zou zijn gebleven. Onvoorstelbaar, maar in deze tijd gebeurt er op het terrein van de wetenschap veel dat ons voorstellingsvermogen te boven gaat, luidt het, niet zonder enige dubbelzinnigheid. Het zou symbolisch genoemd kunnen worden dat zowel de eerste bijdrage in dit boek, over Adam Pastor, een rondtrekkende doopsgezinde oudste uit de zestiende eeuw, als de laatste, over de sociniaan Daniël Zwicker, geboortig van Gdansk en sinds 1657 woonachtig te Amsterdam, door dr. A. de Groot geschreven is. Als redactiesecretaris heeft deze een uiterst belangrijke bijdrage geleverd aan dit voor allen die belangstelling hebben voor de nationale kerkgeschiedenis zo nuttige lexicon. Zijn wetenschappelijke zorgvuldigheid en nauwkeurige werkwijze, waarvan ik ook persoonlijk de vruchten heb mogen plukken, hebben onmiskenbaar hun stempel gedrukt op de vorm en de inhoud van de 364 artikelen in dit deel. Bij gelegenheid van zijn afscheid van de faculteit der godgeleerdheid van de Universiteit Utrecht in 1994 is onder de titel Facultas Theologica: soror sororum een bundel opstellen over theologie en universiteit verschenen (Utrechtse Theologische Reeks, nr. 27). Het laatste hoofdstuk daarin is van de hand van dr. A. de Groot zelf. Het biedt een beschrijving van het werk aan het biografisch lexicon en schetst enkele problemen waarmee de auteurs van beknopte levensbeschrijvingen veelal te maken krijgen. Omdat het niet alleen voor de schrijvers van de lexiconartikelen, maar ook voor de lezers daarvan van belang is deze problematiek te onderkennen, geef ik hier enkele van De Groots overwegingen door. Anders dan vele oudere biografieën van godgeleerden hebben de levensschetsen in het lexicon niet het karakter van een heiligenleven. Meer en meer heeft het kerkhistorisch onderzoek in de laatste decennia immers geleerd de blik te richten op de context van historische gebeurtenissen en personen. Want zonder het geloof aan te tasten dat het Christus is die zijn Kerk instandhoudt, zal de kerkhistoricus de geschiedenis alleen maar recht kunnen doen door er bij de beschrijving van uit te gaan dat de uitkomst van een bepaalde episode van tevoren niet vaststond. Voor een zorgvuldige beoordeling van de personen die in een biografisch woordenboek aan de orde komen, zijn in ettelijke gevallen de bronnen ontoereikend. Als er bijvoorbeeld bij het overlijden van een eenvoudige dorpsdominee uit vroeger eeuwen, die zijn kudde met veel liefde en stichting geweid en deswege een zekere roem verworven heeft, een lijkrede geschreven is, staat die maar al te vaak vol met vrome clichés. De historische werkelijkheid wordt daardoor evenwel vertekend, althans het juiste zicht erop belemmerd. Voor biografen geldt daarom dat zij ermee rekening (moeten) houden dat de bronnen gekleurd zijn door een theologische of kerkelijke visie, dikwijls met een stichtelijke teneur. Hun beschrijving van de personen in een kerkhistorisch naslagwerk als het biografisch lexicon zal dus gezuiverd dienen te zijn van dergelijke clichés en de mythevorming die daaruit kan voortvloeien. Niet alleen bekende groten, zoals Wilhelmus à Brakel (in een opstel van zeven kolommen door de inmiddels overleden prof. dr. D. Nauta) en Abraham Kuyper (vijftien kolommen, door drs. C. H. W. van den Berg) worden in dit deel behandeld, maar ook nagenoeg of door velen geheel vergeten figuren zoals de schoolmeester en latere predikant Gilles van Breen (ruim anderhalve kolom door dr. W. J. op 't Hof) en de eigenlijk alleen door zijn enkele malen gebleken bedrevenheid in het Hebreeuws bekende Abrahamus Hovius (één kolom, door dr. F. Postma). Hoezeer christenen om nog eenmaal met De Groot te spreken kinderen van hun tijd zijn, ook als ze kind van God zijn, wordt op vele pagina's in het boek duidelijk. Zoals in het genoemde opstel over W. à Brakel. Zeker, vele lezers zullen bekende zaken tegenkomen. Maar ook in dat geval geldt dat het goed is om wat men leest nog eens zorgvuldig te overwegen. Ik denk hierbij in het bijzonder aan A Brakels visie, in het spoor van zijn leermeester Voetius ongetwijfeld, op scheurmakers en dwepers. Eens temeer blijkt dat de term piëtisme voor geheel verschillende zaken gebruikt kan worden. 'Vader Brakel', naar veler inzicht een van de patriarchen van het piëtistische gedachtegoed van de Nadere Reformatie, schreef een met name tegen de labadistische opvattingen gerichte waerschouwende bestieringe tegen de piëtisten, quiëtisten en dergelijke afdwalenden. Conventikels konden zeker op zijn waardering rekenen, maar nimmer als vervanging voor een geordend kerkelijk leven. De Kerk was verdorven hij wilde het erkennen en droeg er leed over maar zij bleef nochtans een Kerke. Het is verleidelijk om gelijksoortige situaties in het heden en het minder verre verleden ter sprake te brengen. Van zulke analogieën is in het biografisch lexicon echter nimmer sprake. En dat is volkomen terecht, want een juiste duiding van het heden in het perspectief van het verleden kan slechts plaatsvinden op basis van zo objectief mogelijk gepresenteerde gegevens. In dit deel van het lexicon is aan die basis een fraaie uitbreiding gegeven. |