Boekrecensie

Titel: Israël, in eeuwigheid bemind
Auteur: Pé de Bruin
Uitgeverij: Novapress
Apeldoorn, 1998
ISBN 90 6318 16 98
Pagina's: 207
Prijs: ƒ 34,90

Recensie door ds. T. C. Guijt - 4 november 1998

Pé de Bruin: Bakermat van de mensheid lag in Egypte

Een vreemde visie op Israël

Israël blijft menigeen boeien. Velen bezinnen zich op vragen als: Welke plaats neemt dit volk in in de volkerenwereld? Welke plaats neemt dit volk in in Gods handelen? Zijn er in de Heilige Schrift bijzondere beloften voor Israël weggelegd, en zo ja, welke zijn die dan? Na de vorming van de staat Israël dringen deze vragen zich met des te meer kracht aan ons op. Daarbij rijst ook de vraag of de kerk in de afgelopen jaren wel een juiste visie op dit volk heeft ontwikkeld.

Onlangs verscheen een boek dat op dit soort vragen ingaat: “Israël, in eeuwigheid bemind”. Publicist Pé de Bruin verhaalt daarin de geschiedenis van Israël in de tijd van het Oude Testament. Hij staat bij verschillende gedenkwaardige momenten in die geschiedenis stil en gaat vervolgens in op de vraag hoe er naar zijn overtuiging over Israël gedacht dient te worden.

Helaas brengt de auteur in dit vlot leesbare boek verschillende gedachten naar voren zonder die duidelijk vanuit de Heilige Schrift te onderbouwen. Dat zien we al aan het begin. Volgens De Bruin zou de bakermat van de mensheid in Egypte hebben gelegen: Het paradijs moet daar gesitueerd worden. In het paradijs is het tot ongehoorzaamheid gekomen van de kant van de mens. De zondeval heeft plaatsgevonden. Maar de breuk die daardoor ontstond, werd direct door God geheeld door de paradijsbelofte (blz. 9). In dit verband citeert de schrijver de bekende woorden uit het Matthéüs-evangelie “Uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen”.

Herodes
Nu zal niemand ontkennen dat de Heere in het paradijs weer een nieuw begin met de mens maakte, toen Hij de moederbelofte schonk. Maar om die geschiedenis in verband te brengen met de woorden uit Matthéüs 2:15, is uitlegkundig volstrekt onverantwoord.

Immers: Waar gaat het in die tekst om? Jezus is met Jozef en Maria naar Egypte gevlucht, omdat zij de wraak van Herodus vreesden! En de woorden van de evangelist vormen daarbij een citaat uit de profetieën van Hosea. In hoofdstuk 11:1 lezen we: „Als Israël een kind was, heb Ik hem liefgehad; en Ik heb Mijn zoon uit Egypte geroepen”. Daar gaat het erom dat de Heere Israël ziet als een kind, dat Hij Zelf als het ware heeft opgevoed. Ja, dat Hij ook uit Egypte, het diensthuis van Farao heeft verlost! En nu krijgen deze woorden volgens de evangelist hun volledige vervulling in de vlucht van Jezus met Jozef en Maria naar Egypte.

Mozes
De wijze waarop de auteur schrijft over de dood en het graf van Mozes, roept ook vragen op. Volgens de schrijver zou Mozes aanvankelijk gestorven en begraven zijn, maar daarna door de aartsengel Michaël bevrijd zijn uit het graf nadat deze een verbeten strijd met de duivel heeft gevoerd! Mozes is toen uit de dood ook verrezen en vervolgens in Gods heerlijkheid opgenomen (blz. 52). Welnu: Van dat laatste lezen we niets in de Heilige Schrift. In Deuteronomium 34 staat eenvoudig: „En Hij begroef hem in een dal in het land van Moab tegenover Beth-Peor; en niemand heeft zijn graf geweten tot op deze dag”.

De auteur vervalt in een joodse dwaling die eveneens de hemelvaart van Mozes leert. Hij zinspeelt daarbij op een moeilijk te verklaren tekst uit de brief van Judas (vers 19). Het feit dat deze tekst exegetisch niet eenvoudig te verklaren is, geeft ons evenwel nog geen vrijbrief om over het sterven van Mozes en diens begrafenis te speculeren. Als de schrijver de gedachte verwerpt dat de Heere het graf van Mozes verborgen heeft gehouden uit vrees voor heiligenverering en zegt dat dat bij de Joden niet voorkwam, zou ik toch willen wijzen op Matthéüs 23:29. Daar lezen we: „Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeeën; gij geveinsden, want gij bouwt de graven der profeten op, en vernieuwt de graftekenen der rechtvaardigen”.

Toekomst
Ten aanzien van de geestelijke toekomst van Israël gaat de schrijver ten diepste uit van een bepaalde vorm van de tweewegenleer. Zo zegt hij letterlijk: „God heeft bij wijze van spreken op aarde twee adressen waar Zijn kinderen wonen. Het ene is die van de joodse kerk en het andere is dat van de christelijke kerk. Ook al heeft de eerstgenoemde kerk nog geen oog gehad voor Jezus als de Messias, toch gelden onverkort voor de leden van die kerk de goddelijke woorden: Welken is de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid, en de verbonden, en de wetgeving; en de dienst van God en de beloftenissen”. (blz. 144, 145).

Hier heb ik grote vragen. Ook al verwerpen wij de vervangingstheologie en gaan wij ervan uit dat er rijke beloften voor Israël zijn weggelegd, toch blijft staan dat er ook voor de Jood alleen zaligheid is door het geloof in Christus en in de weg van bekering. Hoe moeten we anders denken over een tekst als 2 Korinthe 3:16: „Doch zo wanneer het (dat wil zeggen: Israël) tot de Heere bekeerd zal zijn, zo wordt het deksel weggenomen”? En hoe zouden we moeten duiden een tekst als Romeinen 11:23 waar Paulus sprekende over de Joden zegt: „Maar ook zij, indien zij in het ongeloof niet blijven, zullen ingeënt worden, want God is machtig om dezelve weer in te enten”.

Overgave
Met andere woorden: Het geloof in Christus is ook voor de Joden onmisbaar tot de zaligheid. De roeping van de christelijke gemeente is in elk geval: De heerlijkheid van de Middelaar aan de Joden verkondigen opdat ook zij tot de overgave aan en de aanbidding van Hem mogen komen.

Samenvattend zou ik willen concluderen dat de Israël-visie van de auteur wezenlijke vragen oproept. Overigens verdient de uitgever een compliment voor de keurige vormgeving van het boek.