Recensie door dr. J. Hoek - 21 oktober 1998 Manenschijn houdt alleen criterium van respect over De blijvende betekenis van het taboeDr. G. Manenschijn, emeritus hoogleraar ethiek van de Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken (synodaal) te Kampen, heeft een boek over seksualiteit en moraal doen verschijnen, dat als enerzijds interessant en lezenswaardig, anderzijds als teleurstellend en tegenspraak oproepend moet worden gekwalificeerd. Hoe ik tot deze kwalificaties kom, moge blijken uit de weergave van de inhoud en hoofdtendens van Alleen het verbodene lokt. Seksualiteit en moraal in een postmoderne cultuur. De vraag die dr. Manenschijn onder ogen ziet, is of er in de postmoderniteit nog sprake kan zijn van duidelijk belijnde seksuele ethiek. In de postmoderniteit is de waarheid versplinterd in tal van deelwaarheden, zijn normen en waarden aan tijd en plaats gebonden, zijn de wereld en de geschiedenis volstrekt contingent (toevallig) en heeft de genieting het primaat op het denken (blz. 14). Wat blijft er over van het gezag van de moraal, als onze morele overtuigingen, waarden en principes de uitkomst zijn van een willekeurig historisch proces dat net zo goed anders had kunnen verlopen? (blz. 137). Gaat het gezag van de moraal nog uit boven de morele opvattingen die wij op een bepaald moment nu eenmaal hebben, met andere woorden boven de opvatting van een meerderheid op een bepaald moment? Kunnen we aan het gevaar van moreel relativisme en ethisch nihilisme (dus: alles is betrekkelijk, niets staat in zedelijk opzicht vast) nog ontkomen? Dat is een uiterst actuele kwestie in ons door paars geregeerde land. We zien in de dagelijkse praktijk de gevolgen van de historische breuk die er is ontstaan tussen klassieke ethiek en postmoderne ethiek. De klassieke ethiek bracht morele wetten die als onveranderlijk golden in verband met een goddelijke Wetgever: de God van de Bijbel of het Opperwezen van de Verlichting. De postmoderne ethiek wil van zo'n verwijzing naar een autoriteit buiten de mensen zelf en buiten de wisselvalligheden van het historische proces niet meer weten. Betekent dit dat we daarmee in het immorele vervallen? Manenschijn gaat een hoofdstuk lang in op de gruwelijke gedachten van Sade. Is dat inderdaad een juist dilemma: God of Sade? Of kan er sprake zijn van echte humaniteit los van enige verwijzing naar een goddelijke orde? Harde kern Wanneer we een toespitsing maken naar het terrein waarop dr. Manenschijn zich in dit boek begeeft, dat van de seksuele ethiek, luidt de vraag: Is het pure willekeur dat de publieke opinie op seksueel gebied zo ongeveer alles voor geoorloofd houdt wat volwassenen zelf willen met elkaar, terwijl toch incest en pedoseksualiteit en zeker kinderporno beslist worden afgewezen? Waarop is de aanvaarding van het ene (homoseksualiteit, voorechtelijk en buitenechtelijk geslachtsverkeer, zelfs vrije seks tussen volwassenen) en de afwijzing van het andere te funderen? Er is de auteur veel aan gelegen dat met name pedoseksualiteit (seksuele handelingen van volwassenen met kinderen) en incest (seksualiteit binnen nauwe graden van bloedverwantschap) nog steeds krachtig kunnen worden afgewezen. Dat is in hem te prijzen, evenals zijn brede opvatting van het verschijnsel incest. Incest houdt niet op incest te zijn als de leeftijd van zestien jaar is bereikt. Het houdt niet op traumatiserend te werken wanneer het zich afspeelt tussen volwassen personen. Psychisch en moreel is incest niet aan leeftijdsgrenzen gebonden. Dat in Nederland leeftijdsgrenzen in acht worden genomen, heeft slechts juridische betekenis en geen morele (blz. 87). Manenschijn zoekt de verklaring voor het gegeven dat het incestverbod evenals de veroordeling van pedoseksualiteit een morele waarheid is die in de postmoderniteit ondanks alles overeind blijft, in het bestaan van een harde kern van de moraal. Die kern is altijd een verbod, dat door geen enkele onderhandeling kan worden opgeheven... Mijn stelling is dat die harde kern het karakter draagt van een taboe, welk taboe zich aan ons vertoont in de vorm van een grondeloos, onherleidbaar moeten (blz. 89). Oedipus Uitvoerig gaat de auteur in op de tragedie Oedipus Rex van Sophocles, die zoals bekend handelt over de twee grote taboes van de mensheid: incest en vadermoord. Breed is ook de aandacht voor Freuds psychologische interpretatie van deze tragedie: zijn gedachten over het Oedipuscomplex, alsook zijn theorie over Totem und Tabu. Manenschijn meent dat deze theorieën, ondanks zwaarwegende terechte kritiek die erop is uitgeoefend, nog steeds van groot belang moet worden geacht. Een onbewust incestverlangen zou het diepgewortelde incesttaboe hebben opgeroepen. De ethiek van Kant passeert de revue. Bij hem is sprake van een overschatting van de rede en de rationaliteit. Er moet ruimte blijven voor het bovenrationele van het taboe: anders zou er geen doorslaggevend argument meer te bedenken zijn tegen bijvoorbeeld een incestueuze verhouding die twee volwassen personen volkomen vrijwillig met elkaar aangaan. Alleen op grond van een morele intuïtie die verder niet uit argumenten kan worden afgeleid, is te handhaven dat incest intrinsiek slecht is. Bijbel Waarom grijpt Manenschijn als christenethicus niet terug op de Bijbel? Omdat hij een trouw leerling van H. M. Kuitert is op het punt van het schriftgezag: Alles wat over Boven gezegd wordt, komt van beneden. Er is geen geopenbaarde leer van goed en kwaad, er zijn ook in de Bijbel alleen maar menselijke verhalen die tijdgebonden morele beseffen tot uitdrukking brengen. Daarom heeft de Bijbel voor de moraal alleen illustratieve en geen normatieve betekenis. Zo schrijft Manenschijn wel over Incest en incestverbod in de Bijbel, waarbij hij allerlei opvattingen van bijbelkritische exegeten beschrijft, maar hij ontleent daaraan geen fundering voor morele positiekeuzen. Hoe interessant de beschouwingen over de betreffende bijbelgedeelten op zichzelf ook zijn, het kan alleen maar verdriet doen dat zelfs niet eens een poging wordt ondernomen om de actuele relevantie van deze hoofdstukken voor de hedendaagse christelijke ethiek aan te tonen. Manenschijn houdt uiteindelijk alleen het criterium van menswaardigheid en wederzijds respect over. Hij komt daarmee dan weer niet uit zonder zich op taboes te beroepen. Van Dijke en Douma Op bladzijde 290 van zijn boek gaat de auteur in op de actuele discussie rond de uitlatingen van de fractievoorzitter van de RPF, de heer Leen van Dijke. Hij is in het verband van die passage bezig aan te geven dat in orthodoxe kerkgemeenschappen in Nederland in het algemeen groeiend begrip bestaat voor de homofiele geaardheid, maar het homoseksuele gedrag nog altijd wordt veroordeeld. Van homohaat is geen sprake meer, zo constateert hij. Tegenover Van Dijke, wiens opvatting ten onrechte wordt weergegeven als een praktizerend homoseksueel is in bijbels licht even erg als een dief, stelt hij J. Douma, die een mild afwijzend oordeel zou hebben, waarin homoseksuele praktijken tezamen met overspel, voorhuwelijks geslachtsverkeer en masturbatie tot zaken wordt gerekend die wij nooit gewoon mogen gaan vinden. Manenschijn gaat hier veel te kort door de bocht en construeert een oneigenlijke tegenstelling tussen Van Dijke en Douma, die mijns inziens gelijk denken over homoseksuele praxis. Hij heeft niet de moeite genomen om Van Dijkes herhaaldelijk gegeven nadere uitleg bij de geïncrimineerde uitspraken in zijn afweging te betrekken en suggereert te gemakkelijk dat Douma homoseksuele praxis en bijvoorbeeld masturbatie op één lijn zou stellen. Opmerkelijk dat de auteur vanuit zijn persoonlijke contacten met Douma een mate van begrip voor diens standpunt opbrengt die hij ten opzichte van Van Dijke niet vertoont! Zo blijkt maar weer dat ondanks alle wetenschappelijke kunde toch subjectieve factoren altijd weer een grote rol spelen. Ontstellende eerlijkheid Ik prijs overigens in Manenschijn zijn eerlijkheid, als hij stelt dat de opvatting die binnen de christelijke gemeente homoseksualiteit volledig wil aanvaarden een breuk betekent met een eeuwenoude traditie en dat de pogingen om de gronden voor die breuk uit de Bijbel te halen tot mislukken gedoemd zijn. We zouden met G. Th. Rothuizen indertijd gewoon moeten uitspreken dat we het beter weten dan Leviticus en Paulus. Deze eerlijkheid is enerzijds ontstellend, want zo wordt totaal miskend dat Mozes en Paulus openbaringsgetuigen zijn en dat hun woorden daarom een uniek gezag hebben. Maar anderzijds is deze eerlijkheid beter dan het gedraai waarmee sommige theologen de Bijbel laten buikspreken, om te kunnen suggereren dat er in de teksten helemaal niet staat wat er staat! De orthodoxe overtuiging is nog steeds dat we vanuit het eerbiedig luisteren naar de Schrift niet kunnen komen tot acceptatie van de homoseksuele praxis, ook al weten wij misschien beter dan Leviticus en Paulus dat homoseksualiteit zich voordoet als variant binnen een breed scala van seksuele mogelijkheden, dat de seksuele geaardheid iemands gevoel van eigenwaarde mede bepaalt en dat het frustreren van seksuele gevoelens traumatiserend kan werken en tot allerlei aberraties kan leiden (vergelijk noot 34 op blz. 293). Al die psychologische en seksuologische wetenschap is van groot belang voor de pastorale benadering van de homofiele medemens en voor een genuanceerde morele beoordeling, maar zet de bijbelse afwijzijng van de homoseksuele praxis niet buitenspel. Ver van huis Dr. Manenschijn heeft een boek doen verschijnen dat eens te meer getuigenis aflegt van zijn grote belezenheid en van de hem zo kenmerkende gedegenheid in het behandelen van zijn onderwerpen. Er zijn positieve punten in zijn betoog, met name in zijn volstrekte afwijzing van pedoseksualiteit en alle vormen van incest. Maar voor de ontwikkeling van een eigentijdse christelijke seksuele ethiek biedt zijn boek te weinig. Van een ethicus van gereformeerden huize hadden we meer mogen verwachten. Vanuit een vrijzinnige visie op de Schrift is echter ook Manenschijn ver van dat huis afgedwaald. |