Boekrecensie

Titel: De tien geboden
Auteur: Thomas Watson; vert. J. de Jager

Uitgeverij: Gebr. Koster
Barneveld, 2000
ISBN 90 5551 161 7
Pagina's: 351
Prijs: ƒ 54,50

Recensie door ds. J. J. Tanis - 31 januari 2001

Verhandeling van Thomas Watson over de wet biedt onderwijs

Over liefde en gehoorzaamheid

Uitnemend onderwijs wordt aangereikt in het boek ”De tien geboden” van de Londense puritein Thomas Watson. Naast de Tien Geboden behandelt Watson in het kort behartigenswaardige onderwerpen als het geloof, de bekering, de hoop, het heilig avondmaal en het gebed.

Liefde en gehoorzaamheid behoren als twee zusters hand in hand te gaan. Dat blijkt uit diverse plaatsen in de Schrift. „En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen die Mij liefhebben en Mijn geboden onderhouden” (Exodus 20:6). „Indien gij Mij liefhebt, zo bewaart Mijn geboden” (Joh. 14:15).

Maar hoe kúnnen wij Gods geboden houden? Bid om de Heilige Geest. Wij kunnen het niet in eigen kracht. De Geest moet beide het willen en het werken in ons werken (Filipp. 2:13). Als de magneet aantrekt, beweegt zich het ijzer. Als Gods Geest ons trekt, lopen wij in het pad van Zijn geboden.

Toepassingen
Voor wie lust en begeerte kent naar een leven in de tere vreze des Heeren en een wandel naar Gods geboden, wordt uitnemend onderwijs aangereikt in het boek van Thomas Watson: ”De Tien Geboden”. Na het recent verschenen boek over ”Het Gebed des Heeren” worden we opnieuw verrast door een verhandeling over ”De Wet des Heeren”. De titel luidt in de oorspronkelijke versie ”The Ten Commandments”. J. de Jager, ouderling in de gereformeerde gemeente van Scherpenzeel, heeft het vertaald.

Ook in dit werk gaat Watson op een duidelijke wijze in op het onderwerp, waarna een aantal prakticale toepassingen –„uses”– volgt. Hij weet zijn uitleggingen prachtig te illustreren met voorbeelden en citaten van klassieke schrijvers en kerkvaders!

Zo schrijft hij naar aanleiding van het vierde gebod: „Dat wij toch de sabbat heiligen zouden door aandachtig te luisteren! Waak toch tegen déze twee dingen als wij het Woord horen: afleiding en slaperigheid, (...) om de Heere wel aan te hangen zonder herwaarts en derwaarts getrokken te worden (1 Kor. 7:35).”

Over Bernardus wordt verteld dat hij bij de deur van de kerk altijd zei: „Blijf hier achter, mijn aardse gedachten.” Zo zouden wij tot onszelf moeten zeggen als wij voor de deur van Gods huis staan: „Blijf hier achter, al mijn wereldse zorgen en omzwervende overdenkingen; ik ga nu horen wat de Heere tot mij te zeggen heeft.” Het is moeilijk om een hart dat steeds in beweging is vast te zetten. Hiëronymus klaagde van zichzelf: „Soms, als ik in de dienst des Heeren ben, loop ik in de wandelgangen. En soms ben ik rekeningen aan het optellen...”

Jachthond
Diverse zaken die bij de behandeling van de Wet des Heeren aan de orde komen vertonen overeenkomst met wat de mannen van de Nadere Reformatie verkondigd hebben. Het gaat dan vooral om de onderhouding van Gods dag, de heiliging van Gods Naam en onze verhouding tot de naaste. Ik plaats wel een vraagtekentje bij een mijns inziens toch wat sterk voorbeeld dat Watson aanhaalt: Iemand had de gewoonte op de sabbat tijdens de kerkdienst te gaan jagen. Hij kreeg bij zijn vrouw een kind met een hondenkop, dat ook de geluiden maakte van een jachthond (blz. 177).

Dit 'voorbeeld' doet verder niets af van de grote bewogenheid en ernst waarmee Watson zijn lezers vermaant en waarschuwt, vooral in het hoofdstuk ”Wat de zonde verdient”. „Christen”, schrijft Watson, „al moge u de roede voelen, u zult nooit de bloedbijl voelen. Augustinus heeft eens gezegd: Sla maar, Heere, waar U wilt, als de zonde maar vergeven is. Zeg zo ook: Verdruk me maar, Heere, in dit leven, zoals U wilt, aangezien ik de toekomende toorn zal ontvlieden.”

Bekering
Naast de Tien Geboden behandelt Watson in het kort nog enkele behartigenswaardige onderwerpen, zoals het geloof dat „woont in een verbroken hart.” Verder de bekering –waarbij hij als vertrekpunt noemt het breken met de zonde–, de hoop, het heilig avondmaal en het gebed. Watson benadrukt dat het genademiddel van het heilig avondmaal er alleen is voor gelovigen, omdat niemand anders in deze heilige verborgenheden gemeenschap met Christus kan hebben. „Gemeenschap is gegrond in vereniging...” (blz. 322).

Het hoofdstuk over het heilig avondmaal vertoont treffende overeenkomsten met ”Het geestelijk sieraad van Christus' Bruiloftskinderen” van de Middelburgse predikant Willem Teellinck.

Ik acht dit boek, behalve waardevol voor het persoonlijk gebruik, tevens zinvol bij de preekvoorbereiding, vooral bij preken over de catechismus. Ook voor de catechisaties zou het zijn diensten kunnen bewijzen.