Boekrecensie

Titel: Philosophische Gotteserkenntnis bei Suárez und Descartes im Zusammenhang mit der niederländischen reformierten Theologie und Philosophie des 17. Jahrhunderts
Auteur: Aza Goudriaan

Uitgeverij: Brill
Leiden-Boston-Köln, 1999 [Brill's Studies in Intellectual History, vol. 98]
ISBN 90 04 11627 3
Pagina's: xii + 327
Prijs: ƒ 189,75

Recensie door dr. C. A. de Niet - 5 januari 2000

Goudriaan promoveert cum laude op godskennis bij Suárez en Descartes

Actuele variant van aloude disputaties

Een proefschrift waarmee de auteur cum laude de graad van doctor in de theologie verwerft en dat fraai uitgegeven is in een gezaghebbende reeks studies over figuren en thema's uit de Europese intellectuele geschiedenis, mag met recht een bijzonder verschijnsel heten.

Deze bijzondere status heeft Aza Goudriaan zich verworven met zijn op 12 november 1999 aan de Universiteit Leiden verdedigde dissertatie over het thema van de wijsgerige Godskennis bij Suárez en Descartes, bezien in samenhang met de Nederlandse gereformeerde theologie en filosofie van de 17e eeuw.

Het lijkt mij dan ook terecht deze recensie te beginnen met een dienovereenkomstig bijzonder hartelijke gelukwens aan het adres van de jonge doctor theologiae wegens deze kroon op zijn studiën.

De wijze waarop het onderwerp van de studie in de titel verwoord is, laat al iets zien van de opbouw die het werk heeft. Het is een hedendaagse variant van de aloude academische disputaties waarin onderwerpen uit de theologie en de wijsbegeerte grondig geanalyseerd en becommentarieerd werden. Veel van deze disputaties en soortgelijke academische verhandelingen behoren tot het bronnenmateriaal van dit proefschrift, zoals de literatuurlijst, maar vooral de voetnoten laten zien.

Revius
Juist door zijn belangstelling voor grote vertegenwoordigers van de Nederlandse gereformeerde theologie in de 17e eeuw zoals Revius en Voetius is Goudriaan, zoals in de inleiding van zijn proefschrift blijkt, tot het onderzoek van de Godskennis bij Francisco Suárez (1548-1617) en René Descartes (1596-1650) geleid.

De eerstgenoemde heeft grote invloed gehad op het denken over metafysische aangelegenheden bij de Nederlandse gereformeerde theologen, terwijl de denktrant van de laatste, met name zijn beginsel van de methodische twijfel, het eerst in de Nederlanden gekritiseerd werd.

Aldus bevat de studie twee hoofddelen, achtereenvolgens gewijd aan vooral wijsgerige elementen uit de Godsleer van Suárez en Descartes. In het deel over Suárez komen onder meer aan de orde de plaats van de Godsleer in de metafysica, thema's uit de leer van Gods eigenschappen en de kenbaarheid dan wel de mogelijkheid van het schouwen van God door de mens.

Breuk
Gelijksoortige vragen stelt Goudriaan aan de orde in de hoofdstukken over Descartes. Zoals bekend heeft de laatste een breuk teweeggebracht in de traditie van het theologische en wijsgerige denken over God. Hij zoekt niet langer kennis omtrent God te verwerven langs de weg van de geschapen dingen, maar vanuit de idee van het oneindige als het eerste door de menselijke geest gekende. In Nederland ontstond een felle strijd over deze methode; volgens Voetius en anderen leidde deze aanpak indirect maar onvermijdelijk tot atheïsme.

Alleen reeds het feit dat Nederlandse orthodoxe theologen in de 17e eeuw zich zo diepgaand met de visies van Suárez en Descartes hebben beziggehouden, zou ons ervoor moeten behoeden sceptische vragen over de relevantie van het onderwerp te stellen.

Onze 'vaderen' hebben zich, bij wijze van spreken, niet schouderophalend en onder verwijzing naar Kolossenzen 2:8 van de wijsgerig getinte vragen over het kennen en schouwen van God afgewend. De genoemde bijbelplaats vormde voor hen juist een motief voor een kritische doordenking van de rooms-katholieke leer omtrent het schouwen van God (de visio Dei) bijvoorbeeld, ook omdat die raakvlakken had met mystieke dwalingen inzake dit onderwerp.

De overtuiging dat het volgens hen in dit leven niet mogelijk is God door middel van een zogeheten kenbeeld te aanschouwen zoals Hij wezenlijk is –dus ook niet in een mystieke vervoering of extase– baseerden zij op het fundamentele onderscheid tussen God en mens. Goudriaan haalt de kritiek van Revius aan, die de kern van de orthodoxe bezwaren verwoordt: „Als wij op een eindige wijze de Oneindige kennen, kennen wij Hem niet helder en welonderscheiden zoals Hij is.” (blz. 165).

Helder
Van groot belang acht ik Goudriaans heldere en grondig gedocumenteerde uiteenzetting over de orthodoxe beschuldiging van atheïsme aan het adres van Descartes (blz. 183-190). Zij vormt mede de basis voor de eerste stelling bij dit proefschrift, waarin de hoofdlijn van het betoog verwoord is: „Descartes heeft in zijn filosofie –met die van Suárez vergeleken– de interesse voor theologie gereduceerd, de uitgangspunten voor het verwerven van natuurlijke Godskennis beperkt, en tegelijk aan de kennis van God zodanige kwaliteiten toegeschreven, dat aan het oneindige onderscheid tussen God en mens onvoldoende recht wordt gedaan.”