Boekrecensie

Titel: Het land van Erasmus
Auteur: J. Trapman

Uitgeverij: Balans
Amsterdam, 1999
ISBN 90 5018 416 2
Pagina's: 191
Prijs: ƒ 34,50

Recensie door B. J. Spruyt - 3 november 1999

Studie over bewonderaars en critici van humanist

Erasmus en de
Nederlandse identiteit

Nederlanders zijn trots op hun landgenoot Erasmus. Hij staat immers symbool voor tolerantie, ondogmatisch kritisch denken en begrip voor culturele veelvormigheid. Maar behalve bewonderaars kent de Nederlandse cultuurgeschiedenis ook veel critici van Erasmus. Zij hekelden hem om zijn halfheid, lafheid en saaiheid. Calvinisten en romantische estheten waren daarin één.

Over Erasmus (1466-1536), zijn adepten en zijn tegenstanders verschijnt deze week een geleerde en tegelijkertijd zeer leesbare studie van de hand van dr. J. Trapman, ”Het land van Erasmus”. Dat doet direct denken aan de cultuurgeschiedenis ”Het land van Rembrandt” van Conrad Busken Huet. „Maar die pretentie heb ik niet gehad”, zegt Trapman. „De titel verwijst naar een uitspraak van de componist en literator Alphons Diepenbrock. Die schrijft ergens dat „de geestloos gewordene geest van Erasmus niet alléén meer spreekt in dit vochtige land”. Hij bedoelde daarmee dat de belangstelling voor de mystiek, muziek, kunst en literatuur van de Middeleeuwen in het Nederland van rond 1900 herleefde. De titel heeft dus ook iets ironisch, omdat het juist de tegenstanders van Erasmus zijn die ik ten volle serieus neem.”

Trapmans boek –een bundel artikelen– getuigt van een eruditie die in Nederland snel aan het verdwijnen is. In een heldere stijl en met een voorbeeldige scrupule schetst hij de levens en ideeën van denkers zoals Erasmus, Hugo de Groot, Allard Pierson, Andrew de Graaf en Oene Noordenbos, en de gedachtewereld van de calvinisten en representanten van de beweging van Tachtig en van Negentig. In een tijd van academische specialisatie is een dergelijke belezenheid in zo veel bronnen een zeldzaamheid geworden.

Geen moment verlaat Trapman het spoor van de feiten. Een visie op verbanden wordt in de inleiding wel gesuggereerd, maar het wordt aan de lezer zelf overgelaten na te gaan hoe de behandelde personen in de thematiek van de bundel passen. Toch –of juist daardoor– slaagt Trapman erin meer dan duidelijk te maken dat de vorming van de Nederlandse identiteit zich mede heeft voltrokken in de discussies die de persoon en het werk van Erasmus hebben opgeroepen.

C. C. de Bruin
Aan het begin van het boek staat Erasmus, het symbool van de synthese van klassieke cultuur, bijbel en kerkvaders. Trapman (Voorburg, 1944) maakte met hem kennis tijdens zijn studie theologie in Leiden, waar hij assistent was van en promoveerde bij prof. C. C. de Bruin. Deze kerkhistoricus geniet in brede kring bekendheid en waardering als auteur van ”De Statenbijbel en zijn voorgangers”. Trapman spreekt nog steeds over hem als zijn „geliefde leermeester.” „Hij was een bijzondere, wat verlegen man. Als ik in zijn kamer zat te werken, klopte hij eerst voordat hij binnenkwam. Vanwege zijn mooie, gedragen stijl was hij een gewaardeerd feestredenaar. Hij was neerlandicus, en door zijn studie van Middelnederlandse bijbelvertalingen tot de theologische faculteit doorgedrongen. Hij hield vooral van speurwerk, waarbij hij een bijzondere voorliefde had voor het achterhalen van de auteurs van anonieme werken.”

Trapman hielp De Bruin bij het onderzoek naar de bronnen van het Luikse Diatessaron –een evangeliënharmonie uit de Middeleeuwen– en die van de ”Ecclesiastes”, een boek over de predikkunde dat Erasmus in augustus 1535 publiceerde. De Bruin zette Trapman ook op de vroege (dat wil zeggen precalvinistische) Reformatie in de Nederlanden. Het was eigenlijk de bedoeling dat de medewerker een boek over alle reformatorische literatuur van voor 1550 zou schrijven. Het werd uiteindelijk een boek over één geschrift, het eerste boek dat in de Nederlanden door de Inquisitie verboden werd: de ”Summa der godliker scrifturen” uit 1523.

Bijbeluitleg
Trapman verliet de universiteit enkele jaren om actief te worden binnen de Inlichtingendienst Buitenland. Maar in 1979 trad hij aan als adjunct-secretaris en later secretaris van de commissie die belast is met de uitgave van alle werken van Erasmus. Deze commissie, die onder de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen valt, is sinds 1992 ondergebracht in het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis in Den Haag. Trapman is dus in de gelegenheid geweest zich in Erasmus te blijven verdiepen en publiceerde in de loop der jaren tal van artikelen over hem en over zijn invloed.

Erasmus is zo belangrijk omdat hij de zogeheten humanistische methode introduceerde. „Dat betekende dat hij de christenheid opriep om, met voorbijgaan aan alle commentaren en tradities uit de Middeleeuwen, terug te keren tot de tekst van de Bijbel en die langs een strikt grammaticale weg uit te leggen. Dat leidde ertoe dat velen tot conclusies kwamen die afweken van de leerstellingen van de traditionele kerk.”

In zijn dissertatie stelde Trapman vast dat het gedachtegoed van Erasmus in de ”Summa der godliker scrifturen” domineerde, maar hij zag ook dat sommige passages rechtstreeks uit Luther waren vertaald. „Dat is kenmerkend voor de vroege Hervorming: Luther en Erasmus werden gezien als bondgenoten. De invloed van de een ging nog niet ten koste van die van de ander”, zegt Trapman.

Dat zou niet lang zo blijven, blijkt uit de eerste hoofdstukken van Trapmans nieuwe boek. Hugo de Groot was in de zeventiende eeuw van oordeel dat Erasmus de vertolker was van de oorspronkelijke Reformatie in de Nederlanden en dat het karakter van deze oorspronkelijk brede beweging was veranderd door de introductie van calvinistische opvattingen. Volgens De Groot waren die ideeën vanuit het buitenland geïmporteerd. Trapman vindt dat „de wat xenofobe” De Groot zich voor zijn visie eigenlijk alleen maar kan beroepen op Johannes Anastasius Veluanus, de „pastoor van Garderen”, die zich keerde tegen de „eerste predestinateur” Augustinus. „En daar moeten we een punt zetten. De rest is fantasie”, aldus Trapman.

Ironie
Zoals Luther geen bewoordingen kon vinden „die fel genoeg waren om lucht te geven aan zijn radicale afwijzing van Erasmus”, zo moesten ook de calvinisten niets van hem hebben. Voor hen was hij een halve, die eigenlijk voor de Reformatie had moeten kiezen, maar niet durfde toen het erop aan kwam.

Het zijn dan ook vooral christenen „die door de Verlichting zijn aangeraakt” die in later tijd enthousiasme voor Erasmus hebben kunnen opbrengen. Ook moderne humanisten en agnosten hebben zich voortdurend met hem ingelaten. Een voorbeeld is de door Trapman in zijn boek besproken Oene Noordenbos (1896-1978), een theoloog die zich ontwikkelde tot vrijdenker en op de geschiedenis van het atheïsme promoveerde, tot de oprichters van de PSP behoorde maar ook brieven en een traktaat van Erasmus vertaalde. Voor hem vertegenwoordigde Erasmus een stadium in een ontwikkeling van het begrip van de menselijke waardigheid.

Die waardering van sceptici en vrijdenkers voor Erasmus lijkt strijdig met het nu gangbare beeld van hem als de bijbelse humanist die nog met één been in de Middeleeuwen stond. Trapman denkt dat dat komt doordat Erasmus ook over ernstige zaken soms op een wat luchtige toon kon spreken. „Die ironie vind je niet bij Luther of Calvijn. Die ironische kant van Erasmus komt in het huidige beeld van hem misschien wel wat tekort.”

Réveil
Romantische geesten kunnen zich slechts ergeren aan de gematigdheid en saaiheid van Erasmus. Dichters uit het fin de siècle ergerden zich aan het schoolse en retorische karakter van het door Erasmus geïnspireerde humanisme. „Als het harmonische niet meer prikkelt, zoekt men het in het barbaarse en primitieve van de Middeleeuwen. Bij geesten zoals de historicus Johan Huizinga, die diep door de beweging van Negentig is beïnvloed, zie je dat samengaan met waardering voor Luther. Niet vanwege diens theologische ideeën als zodanig, maar vanwege diens passie en de heftige doorleefdheid van zijn opvattingen en optreden.”

In het boek van Trapman zijn twee hoofdstukken gewijd aan het Réveil: het ene gaat over Allard Pierson, die in de kringen van het Réveil opgroeide maar er afscheid van nam om een „van kunstzin doortrokken agnosticisme” te omhelzen, het andere over Andrew de Graaf, die ook in een Réveil-familie werd geboren, ervan weggroeide, maar de „kunstgodsdienst” weer vaarwel zei om in het Réveil terug te keren. De Graaf was overigens erg mild over Pierson. Hij noemde hem ondanks diens afval een „vrome” die zijn „roeping was gevolgd.” Trapman vraagt zich nog altijd af waarom het oordeel over Pierson in orthodoxe kringen altijd zo veel milder is uitgevallen dan over andere afvalligen.

Als Trapman een lof van Erasmus zou moeten schrijven, zou hij onder meer diens „stijl, vooral in de brieven, en zijn mooie Latijn” prijzen. Wie voor deze kwaliteiten gevoelig is, zal volgens Trapman nooit meer dan drie pagina's kunnen lezen in het door onbegrijpelijk jargon en volstrekte willekeur bepaalde werk van moderne theologen zoals Schillebeeckx.

Trapman heeft bovendien waardering voor Erasmus' ironie en „zijn gematigdheid in politieke en morele kwesties.” „In navolging van Huizinga vind ik Erasmus in religieus en artistiek opzicht niet altijd aantrekkelijk. De theoloog Luther vind ik in het licht van de kerkgeschiedenis extreem, maar hij fascineert wel en is altijd boeiend om te lezen. In de politiek en de publieke moraal lijkt gematigdheid mij de hoogste norm. Politici met een visie zijn gevaarlijk, ze moeten niet meer willen dan op de winkel passen.”

Trapmans studies raken aan het grensgebied van religie en cultuur, het esthetische en het klassieke. Die ambiguïteit zegt ook iets over de persoon van de auteur, die in een gedicht dat hij in 1980 in ”Tirade” publiceerde over „tussengebieden van geremde weemoed” schreef. „Dat door u opgedolven gedicht beschouw ik als een jeugdzonde, maar het is wel waar, ja.”