Recensie door G. van de Wege - 27 oktober 1999
Geleerd anarchist
viert 100e verjaardag
Het laatste jaar van dit millennium zal voor de historicus en essayist Arthur Lehning dubbel gedenkwaardig zijn. In juni kreeg hij de P. C. Hooftprijs 1999 uitgereikt, de Nederlandse staatsprijs voor letterkunde. En afgelopen zaterdag, 23 oktober, heeft hij de leeftijd der buitengewoon sterken bereikt: hij is honderd jaar geworden.
Het zou overdreven zijn om te beweren dat Lehning een vooraanstaande positie in letterkundig Nederland heeft. Op het moment dat de P. C. Hooftprijs hem werd toegekend, was er zelfs geen enkel werk van hem nieuw verkrijgbaar. In antiquariaten of op boekenmarkten kun je echter nog wel eens een titel van hem tegenkomen. Zo liep ik onlangs tegen zijn boekje over Marsman (De vriend van mijn jeugd) aan. Het was dat boek waarmee Lehning in de jaren vijftig bekendheid en waardering verwierf. Hij wist verbazend veel nieuws over Marsman te vertellen, over zijn eerste gedichten en over hun gezamenlijke jeugd.
Politieke ideeën
Evenals Marsman was Lehning in 1899 in Zeist geboren. Zijn ouders behoorden tot de hernhutterse broedergemeente. Samen met Marsman bezocht hij de school van deze gemeente, en later ging hij, weer samen met Marsman, naar de hbs in Utrecht. Naast tennissen en voetballen hadden wij in onze HBS-jaren maar één passie: lezen, schrijft Lehning in De vriend van mijn jeugd. Het is inderdaad verbijsterend om te zien met welke koortsigheid ze de Duitse, Engelse en Franse literatuur verslonden. Lehning zou, zoals ook uit zijn oeuvre blijkt, altijd een veellezer blijven; onder vrienden werd zijn eruditie spreekwoordelijk.
Toen hij in de jaren twintig in Berlijn studeerde, had hij het christendom al vaarwel gezegd. (En ook dat zou, helaas, altijd zo blijven. Alleen waar God onttroond is, kan vrijheid heersen, schreef hij eens.) Lehning kwam daar in contact met Russische anarchisten, die na het bloedbad van Kroonstad (1921) de Sovjet-Unie ontvlucht waren. De vriendschap die hij met hen sloot, zou zijn politieke ideeën blijvend bepalen. Nog in 1976 zei Lehning dat zijn ideaal was een maatschappij gekenmerkt door een minimum aan gezag en macht. De georganiseerde politieke macht die men de staat noemt, zou moeten worden vervangen door een netwerk van vrije overeenkomsten van groepen en organisaties op professioneel en territoriaal gebied, ook internationaal, ten behoeve van de productie en de consumptie. Waarmee hij meteen een samenvatting van het anarchistisch ideaal gaf. De theoreticus achter dit gedachtegoed is de Rus Michael Bakoenin (1814-1876), die in de negentiende eeuw als zodanig de tegenstrever van Marx was. Met de uitgave van Bakoenins verzameld werk in de Archives Bakounine (1959-1981) heeft Lehning grote faam verworven.
Tijdschrift
In 1927 hij was toen weer terug in Holland richtte Lehning het tijdschrift i 10 op. Het tijdschrift zou zowel aandacht schenken aan kunst als aan politiek. Een aantal vooraanstaande figuren uit de historische avant-garde werkte eraan mee: de schilder Mondriaan, de architect Oud, mensen uit de groep rond Bauhaus. Het ging met i 10 zoals het met vele avant-gardetijdschriften ging: het kreeg nooit meer dan driehonderd abonnees, en in 1929 was het allemaal weer voorbij.
Lehning werd secretaris van de Anarchistische Internationale, werkte in de Tweede Wereldoorlog voor de BBC (Radio Oranje was te reactionair), zat nadien in Indonesië en bleef tot in de jaren tachtig in de lijn van zijn eerdere activiteiten artikelen, essays en commentaren schrijven, naast zijn wetenschappelijke werk.
Uit dit gigantische oeuvre Lehning heeft eens opgemerkt dat hij in minstens 140 periodieken heeft gepubliceerd wil de bundel De tocht naar Ithaka. Beschouwingen over politiek en cultuur een representatieve bloemlezing geven. De meeste opstellen zijn historisch of politiek van aard: over de Spaanse burgeroorlog, over anarchisme, uiteraard over Bakoenin, over Ter Braak en het fascisme, over bevriende medestanders, die meestal al lang overleden zijn: het is werkelijk indrukwekkend waarmee deze man zich allemaal heeft beziggehouden. Samen met de essays over Marsman en het expressionisme, Slauerhoff en i 10 geeft de bundel zo een fraaie introductie op het werk van Lehning; behoudens formele slordigheden als het ontbreken van enkele bronvermeldingen en voetnoten.
Onvoorwaardelijke inzet
Blijft de vraag waarom Lehning voor dit oeuvre de P. C. Hooftprijs gekregen heeft. Hij schrijft goed, onopgesmukt, complexe problemen tot hun essentie herleidend, altijd meer over zijn onderwerp dan over zichzelf. Het elan dat daar zeker achter schuilgaat, is slechts besteed aan wie enigszins tussen de regels door kan lezen. Maar dit alles levert iemand nog geen P. C. Hooftprijs op. Hetzelfde geldt voor zijn literaire bezigheden: heel veel hebben die nu ook weer niet betekend. Misschien is het dit geweest: dat zijn werk een leven met onvoorwaardelijke inzet weerspiegelt, en als zodanig een halve eeuw roerige politieke en culturele geschiedenis. Het is in een tijd van compromissen, poldermodellen en een tolerantie van de koude grond minstens leerzaam om met een dergelijke inzet geconfronteerd te worden.
Wat dan onder andere blijkt, is hoezeer de verlichtingsidealen met hun optimisme, waarvan Lehnings anarchisme naar het mij toeschijnt een vertegenwoordiger is, passé zijn. Het is waarschijnlijk daardoor dat het gedachtegoed van Lehning aandoet als een relict uit een tijd die echt voorbij is, helaas misschien, maar definitief.
Nu is het niet zo dat Lehning een dromerige bouwer van luchtkastelen is geweest. Hij zei in zijn rede bij het verkrijgen van een eredoctoraat in 1976 dat zijn utopie hem vooral een leidraad voor zijn handelen verstrekte, en een perspectief dat hem enigszins de geschiedenis heeft doen begrijpen; het was niet zozeer een eschatologische heilsverwachting. Het opstel over Slauerhoff besluit hij dan ook met de woorden dat sinds de zondeval het paradijs op aarde een verboden rijk is. Wat ook niet-anarchisten zullen bevestigen.
|
|