Boekrecensie

Titel: Flaktürme Berlin-Hamburg-Wien
Auteur: Hans Sakkers

Uitgeverij: Fortress Books
Nieuw-Weerdinge, 1998
ISBN 90 76396 01 9
Pagina's: 112
Prijs: ƒ 74,50

Recensie door mr. S. de Jong - 4 augustus 1999

Gevechtstorens uit WO II blijven de toeschouwer fascineren

Betonnen getuigen uit grauw verleden

In de bunkergeschiedenis van deze eeuw daagden al spoedig vliegtuigen op aan de horizon. De eerste verdedigingswerken tegen het nieuwe, gevreesde luchtwapen kwamen in de Eerste Wereldoorlog totstand. Het summum van speciale gebouwen voor luchtafweergeschut verrees een kwarteeuw later in Duitsland. Hans Sakkers beschreef de ontwikkeling in zijn boek ”Flaktürme”.

Al in de jaren dertig zetten de Duitsers massieve torens van gewapend beton neer, met op het dak batterijen geschut. Dat was in de ”luchtverdedigingszone West”, aan de grens met Nederland, België en Frankrijk. Het volgende hoofdstuk in gewapend beton droeg de naam Atlantikwall. Het recent verschenen ”Flaktürme”, dat volledig aan dit onderwerp is gewijd, gaat vooral op de ontwikkelingen in de Heimat zelf in.

Toen in de eerste oorlogsmaanden Britse vliegtuigen voor het eerst bommen op Berlijn lieten vallen, besloot Hitler er speciale gebouwen voor zijn Fliegerabwehrkanonen (Flak) neer te laten zetten. Bij een ”Gefechtsturm” hoorde een ”Leitturm”, waar de opsporings- en zendapparatuur stonden opgesteld. Beide gebouwen samen vormden een ”Flakturm”. Tot de nalatenschap van architect Friedrich Tamm, ontwerper van de ”gevechtstorens”, behoren schetsen die de Führer hoogstpersoonlijk zou hebben getekend.

De tekeningen lijken op het eerste type toren, waarvan er drie in Berlijn en een in Hamburg zouden verrijzen. Deze bombastische steenklompen hadden veel van middeleeuwse kastelen weg, en zo waren ze ook bedoeld. Midden in de oorlog hielden de nazi's zich al met de naoorlogse tijd bezig. De gebouwen zouden dan keurig worden aangekleed als monumenten voor de eindzege. Zo hadden de plannenmakers het exemplaar in de Augarten in Wenen, naast Hamburg de derde stad met Flaktorens, een marmeren omkleding toegedacht. Auteur Sakkers spreekt over een „bewuste demonstratie van macht.”

Van het ombouwen kwam niets terecht. De gevechtstorens werden daarentegen kleiner. Vanwege opgedane ervaringen met type 1 en door gebrek aan materiaal verrezen in Hamburg en Wenen torens van het type 2. Nog eenvoudiger waren de twee laatste exemplaren type 3, die in de Oostenrijkse hoofdstad van de grond kwamen.

Sloopkosten
De torens hadden een tweeledige functie. De burgerbevolking kon erin schuilen tijdens bombardementen, terwijl boven op de torens het geschut de vijandelijke vliegtuigen uit de lucht haalde. Officieel konden in het eerste type vijftienduizend mensen hun toevlucht zoeken. In de Berlijnse praktijk was vaak van dubbele getallen sprake. Behalve mensen brachten de verdedigers ook materieel waardevolle zaken in de bouwwerken onder.

Op luchtfoto's uit die tijd vallen de enorme afmetingen op. De hoogte van de eerste vier gevechtstorens bedroeg 39 meter, lengte en breedte 70,5 meter. Boven op het dak van 3,5 meter dik gewapend beton stonden batterijen luchtdoelgeschut. Tegen het einde van de oorlog sloegen geallieerde bommen overigens al door de 6 meter dikke daken van de Duitse onderzeebootbunkers.

Maar stevig waren ze, de Flaktorens. De Russen kwamen erachter toen ze na de oorlog in Wenen tevergeefs probeerden een van de torens op te blazen. In Berlijn verdwenen de kolossen goeddeels uit het zicht. Ook Hamburg kon niet van de torens afkomen. In 1986 oordeelde het stadsbestuur de begrote miljoen mark sloopkosten aan de te hoge kant. Ruim veertig jaar eerder had een poging om het andere exemplaar op te blazen alleen het binnenwerk verwoest. Momenteel huizen een geschatte zesduizend duiven in het eens zo trotse verdedigingswerk.

De gebouwen blijven fascineren. Naarstig speurwerk in archieven en in steden waar de resterende exemplaren weer en wind trotseren, resulteerde in een nauwkeurige studie. Aan de hand van veel foto's en gedetailleerde tekeningen kan de lezer zich nauwkeurig op de hoogte stellen van de verschillende ontwerpen. Van ”Gefechtsturm IV” uit Heiligengeistfeld, Hamburg, is zelfs een aparte map met daarin nauwkeurig uitgewerkte plattegronden opgenomen.

Bommentapijten
Voor de lezer moet Duits overigens geen onoverkomelijke belemmering zijn, want in die taal is het boek geschreven. Kennelijk hopen auteur en uitgever, beiden Nederlands, in het buurland de meeste exemplaren af te zetten. Wie het absurde van de wervende oorlogsverslaggeving: „Die Turmbesatzung hat genügend Platz, um auf dem Dach der modernen Turmfestung tagsüber Luft und Sonne zu genießen”, niet ontgaat, zal in taalkundig opzicht ook voor het overige op weinig problemen stuiten.

Voor meer vragen zorgt de achterzijde van het boek. Een fotomontage brengt Andreas Baader van de Rote Armee Fraktion (RAF) in verband met Sir Arthur Travers 'Bomber' Harris, officier bij de Royal Airforce (RAF), die als architect van de bommentapijten op Duitse steden in de herinnering voortleeft. De inleiding schept geen helderheid over deze merkwaardige combinatie. Als dit een onbeholpen poging voorstelt om het Duitse verleden te verhelderen, schiet het zijn doel voorbij, in tegenstelling tot de rest van het boek.