Boekrecensie

Titel: Dienaren van het gezag. De Amsterdamse politie tijdens de bezetting
Auteur: Guus Meershoek

Uitgeverij: Van Gennep
Amsterdam, 1999
ISBN 90 5515 223 4
Pagina's: 488
Prijs: ƒ 49,90

Recensie door dr. W. Fieret - 4 augustus 1999

Amsterdamse agenten betrokken bij deportatie Joden

In dienst van het Duitse gezag

Over de vraag in welke mate Nederlandse politiemensen tijdens de Tweede Wereldoorlog betrokken zijn geweest bij de deportatie van Joden naar Duitsland, is al veel geschreven. Onlangs is het aantal publicaties over dit onderwerp vermeerderd. Historicus G. Meershoek heeft een breed opgezette dissertatie gewijd aan het optreden van de politie in Amsterdam tijdens de jaren 1940-1945. Het gaat in deze studie niet alleen om het bovengenoemde vraagstuk, maar het hele functioneren van het Amsterdamse politieapparaat tijdens de bezetting komt ter sprake.

Uitvoerig komt in ”Dienaren van het gezag” de relatie tussen de Nederlandse politiemensen en de bezetter aan de orde. Het was voor de Amsterdamse gezagsdragers moeilijk te verwerken dat ze door de Duitse autoriteiten op het tweede plan waren geplaatst. In februari 1941 kwam dat wel heel schrijnend tot uiting toen een marechaussee een agressieve NSB'er wilde arresteren. Er ontstond een vechtpartij, waarbij leden van de WA (de geüniformeerde Weerafdeling van de NSB) de marechaussee ontwapenden. Een Amsterdamse inspecteur van politie die zijn in het nauw gebrachte manschappen wilde helpen, werd door Duitsers als een onruststoker opgebracht. Deze gebeurtenis veroorzaakte in het korps grote beroering. Het gezag van de traditionele gezagsdragers was geducht aangetast. De uitwerking daarvan werd op straat merkbaar.

Uitvoerder van bevelen
Wie had het in de hoofdstad nu eigenlijk voor het zeggen? Steeds duidelijker werd dat de Duitsers de Nederlandse politie slechts als uitvoerder van bevelen zagen. Zo kreeg het korps op 12 februari 1941 de opdracht kort na middernacht de bruggen rondom de jodenhoek open te zetten. Tevens moesten de toegangswegen geblokkeerd worden en werden de agenten verplicht intensief te patrouilleren.

Daarnaast kreeg de politie steeds minder gelegenheid om tegen leden van de WA op te treden. Deze organisatie had geen vergunning meer nodig om te demonstreren. In feite kon de politie alleen nog maar de orde op straat handhaven door de bevolking op te roepen tot zelfbeheersing. Dit geeft wel aan dat de rol van de korpsleden marginaal was geworden.

De sympathie van Amsterdamse dienders voor het nationaal-socialisme was niet bijster groot. Van de 2600 korpsleden waren er ongeveer 200 aangesloten bij de NSB. Propaganda-acties om dit aantal te laten groeien, hadden niet veel resultaat. In maart 1943 kwam het tot ongeregeldheden toen leden van het korps propagandafilms kregen voorgeschoteld over de Duitse politie in Nederland en over het optreden van de Einsatzgruppen achter het Oostfront in Rusland. Toen in de film werd gesteld dat de Duitse politie in Nederland was gekomen ter bescherming van het volk, werd er ondanks een waarschuwing honend gelachen. De Duitse politiechef, Rauter, besloot tot een strafmaatregel: twee maanden lang een salariskorting van 15 procent.

Sybren Tulp
Ook op andere manieren traden leidinggevenden fors op. Leden van het Politiebataljon Amsterdam die tijdens een mars het Nederlandse lied ”'t Is plicht dat ied're jongen” hadden gezongen, werden op staande voet ontslagen. Hetzelfde lot ondergingen marechaussees die weigerden zich te laten herscholen in Schalkhaar. Daar was namelijk een instituut gevestigd waar politiemensen volgens het Duitse model werden opgeleid.

De man die een belangrijk stempel op het korps heeft gedrukt tijdens de bezetting, was de voormalige officier van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger, Sybren Tulp. Rauter had hem aangewezen als opvolger van hoofdcommissaris Versteeg. Deze man paste niet in de Duitse plannen.

Tulp, een man die respect had voor krachtige persoonlijkheden die orde en gezag strikt handhaafden, zag in Duitsland een lichtend voorbeeld. Tijdens een reis door dit land was hij onder de indruk gekomen van alles wat daar tijdens het Hitler-regime tot stand was gekomen. Ook zijn vrouw was een fanatieke aanhangster van het nationaal-socialisme. Ondanks zijn pro-Duitse gezindheid slaagde Tulp erin om bij veel leden van het korps sympathie te verwerven. Consequent kwam hij op voor de belangen van de agenten. Een voorwaarde was wel dat zij zich hielden aan de instructies en loyaal waren. Wanneer dat laatste niet het geval was, trad hij hard en onverbiddelijk op.

Tulp stierf vrij onverwachts in 1942. Rauter buitte deze gebeurtenis propagandistisch uit. Tijdens de crematieplechtigheid met veel SS-symbolen en -rituelen stelde hij Tulp tot een voorbeeld voor andere korpsleden. Hij prees hem onder meer vanwege zijn lidmaatschap van de SS.

Davidsster
Een van de werkzaamheden waarmee de Amsterdamse politie in de loop van de tijd te maken kreeg, was het ophalen en wegvoeren van Joden. De leiders in Duitsland hadden bepaald dat Nederland in 1942 15.000 Joden moest 'leveren'. Later werd dit aantal verhoogd tot 40.000 omdat het streefcijfer in Frankrijk te hoog bleek te zijn.

Aanvankelijk betrof het werk van de agenten het toezicht houden op de naleving van de anti-Joodse maatregelen, zoals het dragen van de davidsster. Bij het korps bestond forse weerzin om op te treden. Het aantal gemelde overtredingen bleef volgens de leiding veel te laag. Om de mannen te motiveren zich actiever te gedragen, publiceerde Tulp een artikel in het korpsblad. Daarin werden de kenmerkende opvattingen beschreven over het grootkapitaal dat in Joodse handen zou zijn, over het wijdvertakte internationale Jodendom dat een samenzwering zou organiseren tegen andere landen, enzovoort. Het was daarom volgens Tulp noodzakelijk dat de Joodse invloed vernietigd zou worden.

Bleef men nalatig in toezicht op maatregelen van ogenschijnlijk geringe betekenis, dan zouden de gevolgen groot zijn. Nalatigheid zou bestraft worden met onherroepelijk ontslag. Deze onevenredig zware straf gaf wel aan dat men vanuit de leiding veel waarde hechtte aan de strikte doorvoering en controle op naleving van de antisemitische maatregelen. Meershoek toont aan dat er een geleidelijke toename was in de acties van de Amsterdamse agenten tegen de Joden. In januari 1942 moesten venters van de straat geweerd worden. Als gevolg van deze maatregel in de koude wintermaand kregen veel gezinnen moeite om in hun onderhoud te voorzien.

Joden ophalen
In juli 1942 kregen agenten de opdracht om oproepen voor aanmelding te bezorgen. De lijsten werden niet aan foute, NSB-gezinde dienders gegeven. Anderen deden dit werk en gaven de opgeroepenen de gelegenheid zich te verbergen. Bij terugkeer op het bureau meldden de agenten dat ze slechts een klein aantal oproepen hadden kunnen overhandigen.

Het werd moeilijker toen Joden uit hun huizen moesten worden gehaald. Onder politiebegeleiding trokken de ongelukkigen naar het Centraal Station, vanwaar ze onder meer naar Westerbork werden vervoerd. De leeggekomen huizen werden door leden van het Amsterdamse korps verzegeld.

In september 1942 haalde de politie gedurende vijf nachten honderden Joden uit hun huizen op. Meershoek stelt dat de Duitse politie waarschijnlijk niet zulke 'goede' resultaten had kunnen bereiken, omdat het wantrouwen jegens de bezetter groot was. Nu werden ze opgehaald door vertegenwoordigers van een vertrouwde instelling, die goed thuis waren in de situatie en die daardoor de mensen konden overhalen mee te gaan.

Er waren maar weinig korpsleden die ronduit weigerden de opdracht uit te voeren. Een van hen was Van den Oever. Ondanks druk van collega's om in te binden en zich meegaander op te stellen, bleef hij bij zijn standpunt. Om religieuze redenen kon hij het werk niet doen. Tulp legde dit uit als weigering van een dienstbevel en ontsloeg inspecteur Van den Oever op staande voet.

Matigende invloed
Twee reactiepatronen komen naar voren. Er waren agenten die hun werkzaamheden rechtvaardigden door erop te wijzen dat alles nog erger zou verlopen zijn als alleen de Duitsers het werk verricht zouden hebben. De Nederlanders hadden een matigende invloed. Een zekere N. verdedigde zich met dit argument door mee te delen dat hij tijdens ondervragingen de verhoorkamer binnenkwam. Zodra hij verscheen, gedroegen de ondervragers zich menselijker. Bovendien zijn er voorbeelden van rechercheurs die erin slaagden mensen te helpen ontsnappen. Meershoek noemt er twee met name: Elias en Japin.

Aan de andere kant zijn er gevallen bekend waarin Nederlandse agenten zich ernstig misdroegen. Met name leden van het PBA (Politiebataljon Amsterdam) maakten zich daaraan schuldig. Weer anderen verrijkten zich met goederen uit de huizen die zij hadden verzegeld nadat de Joodse bewoners waren weggevoerd. Per bakfiets werden op deze wijze kleding en linnengoed geroofd door Nederlandse gezagsdragers.

Na de bevrijding begon de zuivering van het korps. Een van de eerste taken was het arresteren van de nationaal-socialisten. Dit kostte nogal wat moeite, want ongeveer de helft bleek voortvluchtig te zijn. Een drietal functionarissen werd geëxecuteerd. Zij hadden zware mishandelingen aan arrestanten toegebracht en een van hen had deelgenomen aan het doden van politieke tegenstanders. Anderen kregen gevangenisstraffen variërend van acht tot tien jaren opgelegd.

Zuivering
Uiteindelijk was de zuivering van de politie niet bevredigend. Vrees voor verdere aantasting van de reputatie leidde ertoe dat veel gevallen werden afgedaan met disciplinaire straffen. Meershoek concludeert: „De zuivering was gestopt en de openbare kritiek op de politie gesmoord zonder dat haar imago was hersteld.” Deze conclusie komt overeen met wat dr. Romijn schrijft in zijn boek ”Snel, streng en rechtvaardig”. Velen hadden de indruk dat slappe politiemensen werden ontzien. De toenmalige minister van Justitie, Maarseveen, kon de gematigde zuivering billijken, want „bijna geen orgaan heeft het in de bezettingstijd moeilijker gehad dan de politie.” (Romijn, 158) Hoe het ook zij, de beeldvorming over de zuivering van de politie, ook die van Amsterdam, is niet erg positief.

Het is de verdienste van Meershoek dat hij met name de gevoelige materie over de rol van het Amsterdamse politiekorps op zo'n evenwichtige, goed gedocumenteerde wijze heeft beschreven. Jammer is dat het boek ontsierd wordt door een aantal grove vloeken die vanuit de archieven zijn geciteerd. Het had de auteur gesierd wanneer hij deze niet in zijn boek had opgenomen. Een historicus behoeft echt niet alles letterlijk te citeren, met name niet wanneer de Naam van God op deze wijze misbruikt wordt.