Boekrecensie |
Titel: Aan de mond van al die rivieren. Een geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945 Auteur: Redbad Fokkema Uitgeverij: De Arbeiderspers Amsterdam, 1999 ISBN 90 295 1622 4 Pagina's: 318 Prijs: 39,90
|
Recensie door Tjerk de Reus - 2 juni 1999
Standaardwerk is te lezen als geschiedenis van de secularisatie
De Nederlandse poëzie sinds 1945De namen van Nietzsche, Heidegger en Wittgenstein figureren in het namenregister, maar ook die van uiteenlopende figuren als Ernst Jünger, John Cage, Dirk Zwart en prinses Beatrix. Het toont meteen al aan dat het fenomeen poëzie met alles verbonden is: met filosofen en critici, met muziek, ideologie en maatschappij. R. L. K. Fokkema schreef een geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945: Aan de mond van al die rivieren. Redbad Fokkema, docent aan de Universiteit Utrecht, schreef met Aan de mond van al die rivieren zijn omvangrijkste boek over de naoorlogse literatuur. Eerder, in 1979, publiceerde hij een uitstekend boek over de Beweging van Vijftig, na in 1973 reeds gepromoveerd te zijn op een studie over Gerrit Achterberg. In de loop der jaren schreef hij in vakbladen over de Nederlandse poëzie, maar nooit deed hij zo'n grote greep naar de gehele geschiedenis van de poëzie sinds de Tweede Wereldoorlog. Fokkema kiest als vertrekpunt de Beweging van Vijftig, die vlak na de oorlog de literaire wereld op zijn kop zette. Er ontstond een geheel nieuwe dichtkunst, die zich niet langer liet gezeggen door een afgeronde levensbeschouwing laat staan door een bijbelse of een uitgewerkte visie op de mens. Lucebert, Elburg, Kouwenaar, Vinkenoog en hun kompanen wilden de volle werkelijkheid in hun poëzie de ruimte geven. Niet alleen wat je rationeel onder controle hebt, maar juist ook de irrationele kanten van het menszijn moesten ruim baan krijgen. Dat had grote betekenis voor de taal van de gedichten, maar ook voor het beeldgebruik. De traditionele zinsbouw werd nogal eens uit zijn voegen gelicht, terwijl de beelden niet langer dienden als illustratie bij een gedachte. Het beeld in de poëzie der Vijftigers stond op zichzelf, sprak voor zichzelf.
Zestigers Het lijkt erop dat deze Zestigers hiermee een krachtige conclusie trokken uit de opvattingen van Vijftig. Afzwering van zingeving, geloof en levensbeschouwing leidt tot de relativering van alle waarden en dan kan het alle kanten opwaaien. De meest eerlijke kant is in dat licht misschien wel de pretentieloosheid van de Zestigers. Dat betekent niet dat het werk van Bernlef, Schippers en andere Zestigers niet gestoeld is op een afgebakende, filosofisch te benaderen levensvisie. Het is echter de filosofie van het minimum die hun werk beheerst, veel minimaler dan wat Lucebert, Kouwenaar en hun kompanen ooit voor mogelijk hielden. Wat hen, die 'oudere' generatie, bond, was een geloof in de taal. Dat klinkt misschien wat merkwaardig, maar is cruciaal voor de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur.
Geloof Allereerst blijkt eruit dat de ontwikkeling van de poëzie alles te maken heeft met geloof en ongeloof. Fokkema's boek kan met gemak gelezen worden als een geschiedenis van de secularisatie. Niet dat veel verteld wordt over hoe dichters en schrijvers zich afkeerden van het geloof der vaderen, maar de vraag hoe zonder geloof verder te gaan, is de onderliggende kwestie bij vrijwel de gehele naoorlogse Nederlandse poëzie. Variatie is er wat betreft de waarde van dit geloof: soms betrof dit de kerkelijke opvoeding van een schrijver, andere keren zegt het meer over de door het christendom gestempelde cultuur waarvan men zich wilde ontdoen.
Zingeving Hier lijkt het streven van veel dichters in het tegendeel te zijn veranderd. Wie een ordenende levensbeschouwing afwijst, moet eerlijk zijn en chaos en verwarring het volle pond geven. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan, zingeving krijgt toch weer een plek in de poëzie. Hoe kan het ook anders: taal is wezenlijk zingevend en ordenend van aard. Die ambivalentie is bij veel dichters te vinden, onder anderen bij Gerrit Kouwenaar, van wie K. L. Poll ooit schreef dat in zijn poëzie steeds weer nieuwe vleugels aangroeien. Het verlangen naar méér dan een dor materialisme laat zich niet wegdrukken, al helemaal niet als men, zoals dichters, de taal kiest als werkmateriaal. Precies deze tweeslachtigheid in de moderne poëzie kan gezien worden als een pendelbeweging tussen hoop en wanhoop, tussen 'geloof' in de taal en radicaal ongeloof. Enerzijds is er het afzweren van alle waarden, anderzijds is er bij uiteenlopende dichters als Lucebert en Judith Herzberg het zoeken naar ijkpunten soms heel, heel omzichtig naar een visie waaruit te leven valt. Deze pendelbeweging kan gezien worden als een beweging tussen modernisme en postmodernisme. Modernisme stelt de vragen naar zingeving en levensvisie met een basaal vertrouwen op resultaat, terwijl het postmodernisme deze weifelende fase voorbij is en zich nauwelijks bekommert om waarheid en zekerheid.
Uitgangspunt Fokkema doceert aan de Utrechtse universiteit, waar men graag nadenkt over de vraag hoe dichters tegen het fenomeen poëzie aankijken. Wat is de waarde van de gedichten, wat betekent het schrijven van verzen precies? Bij elke dichter komt op deze vraag weer een ander antwoord, maar tegelijk valt er een rode draad te ontdekken. Deze wijze van poëzie lezen is uiterst boeiend en belangrijk. De Utrechtse universiteit heeft al een reeks goede studies voorgebracht die in deze lijn van onderzoek staan; te noemen zijn de studies van Sötemann, Peperkamp en Van de Akker. Maar tegelijk leidt dit gezichtspunt tot een zekere blindheid. Dat is inherent aan gezichtspunten en op zichzelf is dit ook niet zo'n bezwaar, maar in Fokkema's geschiedenis van de Nederlandse poëzie leidt dit uitgangspunt wel tot (gedeeltelijke) veronachtzaming van veel dichters. Zo bespreekt Fokkema voortdurend welke visie dichters hebben op hun medium, het gedicht, terwijl de eenvoudige vraag: waarover gaat het werk van Kopland, Leeflang, Van der Graft, Geerds of Anna Enquist nu eigenlijk, onbeantwoord blijft. Het is zelfs zo dat dichters die binnen Fokkema's raamwerk weinig boeiends te melden hebben, een marginale plek kregen in dit boek. Voorbeelden daarvan zijn Kopland en Leeflang, die wel meermalen genoemd worden, maar hun dichtwerk in z'n volle breedte krijgt nauwelijks aandacht. Er zijn nog veel meer dichters te noemen die door deze opzet nagenoeg buiten beeld zijn geraakt. Dat geldt ook voor als christelijk bekendstaande dichters als Koos Geerds, Harmen Wind, Lenze L. Bouwers en Van der Graft. Fokkema citeert wel hier en daar een dichtregel uit het werk van deze dichters, maar een serieuze bespreking krijgen ze niet. Dat heeft weinig te maken met hun christen zijn; de oorzaak hiervan is Fokkema's opzet en uitgangspunt.
Den Besten Hoe dan ook, wie een handboek zoekt waarin op systematische wijze de Nederlandse dichtkunst sinds 1945 behandeld wordt, moet niet bij Fokkema zijn. Zoekt men naar gegevens en typering van het werk van Leo Vroman, naar een precieze karakterisering van de ontwikkeling binnen het werk van Huub Beurskens, naar een overzicht van het werk van Kouwenaar men slaat tevergeefs Fokkema erop na. Dat wil intussen niet zeggen dat Fokkema's uitgangspunt als zodanig oninteressant is. De optiek waarbinnen hij de ontwikkelingen beschouwt, is buitengewoon wezenlijk. Daarom kan niemand die oog wil krijgen voor het eigene van de Nederlandse poëzie om dit boek heen. Fokkema schrijft goed en weet, als hij wat langer bij een bepaalde dichter blijft steken, uitstekende typeringen te geven van de verschillende oeuvres. Met name het stuk over de als 'moeilijk' bekendstaande Hans Faverey behoort zonder twijfel tot het beste wat over deze dichter geschreven is. Wie uit overzichtelijke boeken zoals Literair lustrum en Het literaire klimaat (beide twee delen), uit studies zoals de drie tijdschriftenboeken van Piet Calis, of uit een vroeg maar nog steeds waardevol overzichtswerk zoals Stroomgebied van Ad den Besten, wie zich uit deze boeken al een globaal beeld heeft gevormd van de geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945, kan zijn voordeel doen met dit nieuwe boek van Fokkema. Het bespreekt grondig een van de meest cruciale ontwikkelingen binnen de Nederlandse dichtkunst. Dat maakt de waarde van dit boek uit.
|