Boekrecensie

Titel: Geheime memoires van heer Jan van Colder Banning
Auteurs: Willem en Jan van der Linden

Uitgeverij: Mozaïek
Zoetermeer, 1999
ISBN 90 239 9002 1
Pagina's: 292
Prijs: ƒ 34,90

Recensie door Enny de Bruijn - 26 mei 1999

Schelmenroman toont
kleinheid van Grote Geus

Jan Colder hebben Willem en Jan van der Linden de hoofdpersoon van hun deze maand verschenen roman genoemd. Die naam is een signaal: helemaal serieus valt Colder niet te nemen. Hij is de schelm van dit kolderieke verhaal, altijd uit op zelfbehoud, op eigen winst, waarbij hij wat zijn methodes betreft niet bepaald kieskeurig is. Toch kun je hem als lezer niet onsympathiek vinden – zoals dat ook hoort in een goede schelmenroman.

Jan Colder vertrouwt alleen zichzelf, en neemt de rest van de wereld op de korrel. Alles en iedereen beschouwt hij met kritische blik, en dat levert vermakelijke beschouwingen op: „De zeer rijken denken dat geld iets is, dat je alleen maar even uit je portemonnee hoeft te halen. Die portemonnee wordt daarna weer volgestopt door hun bedienden, die daarbij zelden vergeten om tegelijkertijd hun eigen beurs goed te vullen, hoe slordig en vergeetachtig zij anders ook zijn. De zeer armen van hun kant hebben wel erg veel over geld horen praten, maar wat het precies is, weten zij niet. Zij zijn meestal toch nog iets verder gevorderd dan de zeer rijken, want zij hebben begrepen dat er moeilijk aan te komen is en dat je het zelden op straat vindt.”

Geuzenmentaliteit
Jan Colder stelt er dan ook een eer in de buidel van zijn heer –Brederode, de Grote Geus– af en toe een beetje lichter te maken. Brederode zelf merkt daar weinig van, die heeft het te druk met hard schreeuwen, veel drinken, bezoek van vrouwen en ondoorzichtige politiek. Dat de auteurs van de ”Geheime memoires van Jan van Colder Banning” een weinig hoge dunk hebben van de 16e-eeuwse geuzenmentaliteit, is duidelijk. De zo hoog geroemde strijd voor de vrijheid blijkt maar al te vaak een strijd voor het eigen belang.

Dat die insteek realistisch is, wil ik niet ontkennen. De Geuzen hebben zich niet altijd door even verheven motieven laten leiden, al blijft de vraag of een figuur als Brederode rechtgedaan wordt met de manier waarop hij hier beschreven staat. Dat geldt ook voor diverse situaties in het boek. Ze zijn misschien niet onmogelijk, maar wel onwaarschijnlijk: dat een 17e-eeuwse predikant met Jan Colder (toch een weinig poëtisch aangelegde ziel) over het werk van Shakespeare praat, of dat het Wilhelmus gezongen werd op de melodie die we tegenwoordig hanteren (”Den co-ho-ho-ninck va-han Hispanjen”). Hier en daar klopt een detail écht niet met de historische werkelijkheid: de bedienden van Brederode krijgen een discussie over de terebint waarin Absalom met zijn haarlokken verward raakte – en dat terwijl het woord terebint pas in de Bijbelvertaling van 1951 verscheen... Dat kan alleen maar als de auteurs óók een spelletje spelen met het genre van de historische roman, al is het de vraag of ze dat bedoeld hebben.

Stijl
De kracht van dit boek zit 'm in de stijl: de geschiedenis wordt op mild-spottende manier beschouwd, vanuit een onverwacht perspectief. Dat is origineel, boeiend, het levert soms ook nieuwe gezichtspunten op. Toch kan die ironische stijl hier en daar doorslaan naar een nogal lollige beschrijving van voorbeschikking en eeuwigheid, normen en waarden, hel en hemel – en dat is een beetje merkwaardig, als je beseft dat deze roman in het christelijke fonds Mozaïek verscheen.

Het verslag van een hagenpreek die uitloopt op een beeldenstorm is een –vrij onschuldig– voorbeeld: „Deze oproep werd met gejuich ontvangen en de bijeenkomst werd besloten met een kort gebed, waarin het kleine mannetje de Heer der heerscharen om hulp smeekte in de komende strijd tegen de drogbeelden, maar Hem er tevens opmerkzaam op maakte, dat zijn dienaren nu een handje hielpen om de gruwel van de afgoderij uit zijn aangezicht te verwijderen.”

Overigens wandelen er in deze roman ook calvinisten rond die hun naam eer aandoen. Het beste voorbeeld is Oom Amand, de huismeester, vurig hoewel wat naïef in zijn overtuiging, welbespraakt, vol citaten van ”Vader Calvijn” en betrouwbaar tot het uiterste. In de ogen van Jan Colder is hij alleen maar uiterst dom, hoewel er gaandeweg het verhaal een soort onwillig respect voor Oom Amand ontstaat. Amand is degene die –te midden van alle gespuis dat in dit boek rondwandelt– zijn motieven zuiver weet te houden. Maar als het erom gaat indruk te maken op de lezer, moet hij het onderspit delven ten opzichte van Jan Colder, die als ikverteller het perspectief van het boek beheerst.