Boekrecensie

Titel: Een geschiedenis van het lezen
Auteur: Alberto Manguel

Uitgeverij: Ambo
Amsterdam, 1999
ISBN 90 263 1566 x
Pagina's: 416
Prijs: ƒ 75,-

Recensie door Enny de Bruijn - 21 april 1999

Boeken begeleiden de ontwikkeling die Augustinus doormaakt

De zin van het lezen

Lezen is zoeken naar de zin van het leven. Of kennismaken met de wereld om je heen. Of je eigen identiteit ontdekken. Of zoeken naar troost in de chaos van het bestaan. Hoe je wereldbeeld er ook uitziet, lezen is –bewust of onbewust– altijd een poging om betekenis toe te kennen. Sommige lezers scheppen genoegen in de zoektocht op zichzelf, ze blijven het liefst altijd onderweg. Anderen gaat het om het doel: het einde van het verhaal. Lezen heeft veel gemeen met leven. Is dat de reden waarom er –op de drempel van een nieuw millennium, als de behoefte tot bezinning toeneemt– diverse boeken over lezers en leeservaringen verschijnen?

Middelbare scholieren lezen vrijwillig gemiddeld 4 minuten per dag. In de loop van de laatste 40 jaar is de hoeveelheid tijd die een gemiddelde Nederlander aan boeken en bladen besteedt, gehalveerd. Slechts vrouwen van boven de vijftig houden onze leescultuur op de been. Dat alles valt op te maken uit het rapport ”Leesgewoonten” van het Sociaal en Cultureel Planbureau, waarin de situatie tussen 1955 en 1990 in kaart gebracht wordt. Aan het eind van de 20e eeuw hebben mensen hun tijd nodig voor andere activiteiten: sport, uitgaan, televisiekijken. Het boek komt er bekaaid af.

Toch produceren de uitgeverijen meer dan ooit. Nieuwe voorraden papier verdringen de oude, maar in deze maalstroom van informatie en verstrooiing is bijna niets nog van wezenlijk belang. Het grootste deel van de boeken leeft niet langer dan een jaar. Wie dat alles op zich laat inwerken, komt tot een sombere conclusie: de toekomst van het boek ziet er niet rooskleurig uit. Wat gebeurt er als de huidige generatie veellezeressen langzaam verdwijnt? Luidt de komst van de elektronische media een nieuw tijdperk in, zoals de uitvinding van de boekdrukkunst samenviel met het einde van de Middeleeuwen? Is de lezer zo populair in de literatuur, omdat hij met uitsterven wordt bedreigd?

Protestantse lezers
In protestants-christelijke kring is de situatie (nog) een beetje anders. Het zou een studie waard zijn om na te gaan hoe hier de belangstelling verschuift en hoe die ontwikkeling te duiden valt; hoe op dit moment een beperkte groep grijpt naar oude schrijvers, een grotere groep naar meditaties en levensbeschrijvingen van predikanten en ouderlingen, naar populair-theologische, praktisch-pastorale en ethische boeken, een nog grotere groep naar romans en kinderboeken die het stempeltje ”christelijk” –in de vorm van een uitgeversnaam– dragen.

Slechts een kleine, hoewel groeiende voorhoede waagt zich aan de literaire roman. De geringe populariteit daarvan hangt ongetwijfeld samen met het seculiere karakter, het wereldbeeld, het leefklimaat dat voor christelijke lezers weinig herkenbaar of zelfs onaanvaardbaar is. Ook de traditie van de gereformeerde gezindte –die het genre altijd met argusogen heeft bekeken– speelt wellicht op de achtergrond mee. Toch leeft de behoefte aan literair proza breder dan op de reformatorische scholen, getuige de groeiende belangstelling voor het werk van christelijk-literaire romanschrijvers als Joke Verweerd, Ronald Westerbeek, Pieter Nouwen, getuige ook de blijvende aandacht voor de oudere romans van B. Nijenhuis, Jan Overduin, Rie van Rossum, Maria Rosseels.

Lezen blijkt in orthodox-protestantse kring nog altijd een zeer populaire bezigheid. Toch lijkt het waarschijnlijk dat de nationale trend –zij het op afstand– wordt gevolgd. De protestantse leescultuur brokkelt slechts een klein beetje langzamer af. Ook binnen de kerken is een computergeneratie in opkomst van lezers die gericht zijn op korte boodschappen, beelden, geluiden, interactie, afwisseling, informatie.

Computer
Kees Fens, hoogleraar literaire kritiek, ziet de toekomst zo voor zich: „Daar zit de robot. In de ruimte klinkt het heel zachte gezoem van de computer. Voor sommigen een even mooi geluid als dat van de eeuwen stilte waarin is gelezen. En voor bijna iedereen toekomstmuziek.” Het zijn de slotzinnen van ”Poseren voor de bladspiegel”, een boekje over leescultuur in vroeger eeuwen dat Fens samen met 18e-eeuw-specialist Uta Janssens samenstelde.

Vijftig zorgvuldig bijeengezochte afbeeldingen van lezers, vergezeld van vijftig korte teksten, geven een indruk van het leesgedrag in het verleden. De heldere inleiding van Fens en Janssens zet de zaken nog eens op een rijtje: de overgang van hardop lezen naar stil lezen, de langzaam afnemende eerbied voor het boek, het toenemende aantal lezers –niet langer alleen heiligen, monniken of geleerden, maar ook burgers en vrouwen–, de steeds luchtiger wordende smaak van het publiek.

De democratisering van het lezen bereikte rond het midden van de 20e eeuw haar hoogtepunt: nog nooit hadden zo veel mensen zo goed toegang tot een zo grote hoeveelheid boeken. Maar „na tweeduizend jaar lijkt het boek op het punt zijn functie als allesbeheersend medium te verliezen aan andere, audiovisuele media.” Lezen wordt opnieuw iets exclusiefs, slechts voorbehouden aan de culturele elite.

Burgercultuur
Geen wonder dus dat lezers die de hoogtijdagen van het boek zeer bewust hebben meegemaakt, de behoefte voelen hun herinneringen aan het papier toe te vertrouwen voor het te laat is. Van J. J. Oversteegen (1926) –oud-directeur van de Stichting ter bevordering van de vertaling van Nederlands letterkundig werk, oud-redacteur van het tijdschrift Merlyn, oud-hoogleraar Nederlandse letterkunde en theoretische literatuurwetenschap– verscheen deze maand ”Etalage. Uit het leven van een lezer”. Hij schetst het portret van een tijd, spiegelt het literaire leven in de loop van de 20e eeuw, blikt terug op een burgercultuur die definitief voorbij is.

Met een paar zinnen weet Oversteegen de sfeer van zijn jeugd op te roepen: „Mijn moeder las met haar boek voor zich op tafel, want al lezende zat ze te breien, onophoudelijk, niet voor haar plezier maar toch ook zonder er erg onder te lijden: zulk werk moest, in een gezin met drie kinderen, voortgang vinden. Ze had dan, het was haast altijd koud in huis, één van onze ontelbare katten als 'bontje' om haar hals gedrapeerd, een privilege dat sommige poezen zeer op prijs stelden. Ook mijn zuster en ik zaten op de geërfde biedermeier stoelen rechtop aan tafel te lezen, mijn vader was lange tijd de enige die een leunstoel had en zijn boek in de handen kon houden. Op avonden dat het vroeg donker werd zaten we allemaal om de grote tafel in de huiskamer, want dat was het enige vertrek waar gestookt werd en waar het licht aan was.”

Merlyn
Op het eerste gezicht lijkt het misschien wat merkwaardig dat iemand die in de jaren zestig redacteur van het tijdschrift Merlyn was, dergelijke persoonlijke leesherinneringen publiceert. Merlyn, in 1962 door Oversteegen, Fens en Jessurun d'Oliveira opgericht, stond immers voor een manier van lezen die de tekst zelf, de vorm, de structuur, de betekenis centraal stelde – en zeker niet de subjectieve ervaringen van de lezer. Betekent dat dat ook Oversteegen bezweken is voor de trend van vandaag, die voorschrijft dat literatuur vooral uit het leven gegrepen moet zijn? Interviews, dagboeken, human-interest-verhalen, biografieën – nog nooit zijn egodocumenten zo grenzeloos populair geweest.

Ik geloof niet dat ”Etalage” zich zomaar in dit stramien laat inpassen. Het boek verschilt fundamenteel van de autobiografische roman die vandaag zijn honderdduizenden verslaat. De auteur zet zich aan het eind van zijn verhaal zelfs uitdrukkelijk daartegen af: „We moeten allemaal voortdurend de finesses aanhoren van andermans alledagsbestaan, en dat het allemaal echt gebeurd is ook nog. Alsof mijn eigen dagelijkse leven al niet meer dan genoeg is.” Oversteegen beschrijft zijn leeservaringen niet omdat hij een portret van zichzelf wil geven, maar omdat hij wil laten zien wat hij –vanaf zijn plaats in het leven– heeft waargenomen.

Wereldliteratuur
”Etalage” is de geschiedenis van een jongen, afkomstig uit een niet-intellectueel, maar gretig lezend gezin, wiens wereld groter en groter wordt: eerst aan de universiteit, door de kennismaking met medestudenten en hoogleraren, later als „handelsreiziger in literatuur” door contacten met Nederlandse en buitenlandse grootheden: Nescio, Hermans, T. S. Eliot, André Malraux, Bobi Bazlen en vele, vele anderen. „Een portret van mijn lectuur en van mijn manier van lezen is vanaf midden jaren vijftig hetzelfde als een portret van mijn vrienden. Laat ik daar dus maar mijn onderwerp van maken”, schrijft de auteur halverwege zijn boek.

Oversteegen kent iedereen die iets betekent in de boekenwereld, heeft alles wat van belang is in de wereldliteratuur gelezen, weet boeken en lezers schitterend te typeren, maar wat zijn lectuur nu eigenlijk met hem doet – dat houdt hij voor zichzelf. Hij gunt zijn publiek een blik in de etalage. Wat er achter de schermen gebeurt, blijft onzichtbaar.

Wel probeert hij hier en daar het effect dat literatuur op een lezer kan hebben in algemene termen te vatten: „Vaststaat dat het om een heel andere wijze van kennen gaat dan die van de wetenschap, van de geschiedenis bijvoorbeeld. (...) Wat de geschiedschrijver ontglipt, of liever waarvoor hij de ogen moet sluiten, is: de geheimzinnige samenhang in de werkelijkheid die wij, al dan niet op weg geholpen door een kunstwerk, op begenadigde of pathologische momenten beleven.”

Als ik zoiets lees, zie ik hem voor me: levendig, spontaan, erudiet. En nog steeds bezig met de vraag waarmee hij een van zijn laatste, een van mijn eerste colleges begon: „Wat is literatuur?” Hij voerde de discussie –aan het einde van zijn universitaire loopbaan– met een geestdrift en openheid alsof hij het voor het eerst deed. Die gretigheid kenmerkt ook dit boek: Oversteegen is altijd nieuwsgierig naar nieuwe boeken, nieuwe mensen. „De een is er alleen maar op uit zichzelf weerkaatst te zien, de ander zoekt een wereld die juist helemaal niet op de zijne lijkt. (...) Ik houd het op de tweede soort lezers.”

Inzicht
Dat is dan Oversteegens antwoord op de vraag waaróm mensen eigenlijk lezen: ze zijn op zoek naar herkenning of vervreemding. Over de diepere drijfveer die daarachter schuilgaat, laat hij zich niet uit – en dat is typerend. Hoe boeiend zijn boek ook is, het blijft te vaak aan de oppervlakte. Maar op het punt waar Oversteegen zwijgt, neemt de van oorsprong Argentijnse auteur Alberto Manguel de draad op. Hij geeft de uiteindelijke reden waarom boeken bestaan: „Wij lezen allemaal onszelf en de wereld om ons heen teneinde een glimp op te vangen van wat en waar we zijn. We lezen om te begrijpen, of een eerste inzicht te verwerven.”

”Een geschiedenis van het lezen” –de Engelse versie van het boek werd eerder in deze krant besproken– verdient een groot publiek. Net als Oversteegen vertrekt Manguel vanuit de persoonlijke leeservaring, maar hij biedt veel en veel meer. Alle grote verhalen van boeken en lezers zijn hier samengebracht in een studie, zo doorwrocht en tegelijkertijd zo leesbaar dat je je slechts met moeite kunt losrukken wanneer het boek je eenmaal gegrepen heeft. Manguel schrijft over verboden boeken en boekdrukkunst, over scholen in heden en verleden, over het leesproces in de hersenen, over schrijvers en vertalers, over voorlezen, hardop lezen en stil lezen, over bibliotheken en computers, maar vooral over lezers.

Hij vertelt van Thomas à Kempis die zich „met een boekje in een hoekje” afzondert, van de meervoudig gehandicapte Helen Keller voor wie door het brailleschrift een wereld opengaat, van de Sumerische schrijver Dudu die de vergetelheid al 5000 jaar heeft getrotseerd, van de grootvizier van Perzië, die zijn 117.000 boeken in alfabetische volgorde op vierhonderd kamelen met zich mee liet reizen.

Leermeester
Tussen de persoonlijke ervaringen van honderden bekende en onbekende lezers door vertelt Manguel ook zijn eigen verhaal. Dat begint zo: „Ik wilde te midden van boeken leven. Toen ik zestien was, in 1964, vond ik een baantje na schooltijd bij Pygmalion, een van de drie Engels-Duitse boekwinkels van Buenos Aires. (...) Op een middag kwam Jorge Luis Borges in de boekwinkel, vergezeld door zijn achtentachtigjarige moeder. (...) Hij was vrijwel geheel blind, maar weigerde een stok te gebruiken, en hij liet regelmatig een hand langs de planken glijden alsof hij de titels kon lezen. (...) Ten slotte draaide hij zich om en vroeg mij om een aantal boeken. Ik vond er een paar en noteerde de titels van de andere en vervolgens, toen hij op het punt stond te vertrekken, vroeg hij of ik het 's avonds druk had, want hij had iemand nodig (dat zei hij heel verontschuldigend) die hem kon voorlezen, aangezien zijn moeder tegenwoordig gauw moe werd. Ik zei dat ik zou komen.”

Wie onder leiding van een lezer als Borges de weg leert vinden in de wereld van het boek, mag zich gelukkig prijzen. Geen wonder dat Manguel zijn leermeester dikwijls citeert. Er is slechts één auteur die in de loop van ”Een geschiedenis van het lezen” vaker aangehaald wordt – volkomen terecht. Wie ooit iets over persoonlijke leeservaringen zeggen wil, kan een van de eerste autobiografieën uit de geschiedenis, geschreven door een van de grootste lezers aller tijden, niet negeren.

Manguel beschrijft hem met sympathie: „Misschien was het juist zijn sensualiteit (een aanleg die hij zo manmoedig probeerde te onderdrukken) die Augustinus tot zo'n voortreffelijk waarnemer heeft gemaakt. (...) De gewoonte van Ambrosius om in stilte te lezen is door Augustinus opgemerkt omdat hij gehoorzaamde aan de nieuwsgierigheid van zijn ogen, en de woorden in de tuin werden door hem gehoord omdat hij zich overgaf aan de geur van gras en de zang van onzichtbare vogels.”

Augustinus
Als iemand iets te zeggen heeft over de zin van het lezen, is het Augustinus. Zijn ”Belijdenissen” hebben wat dat betreft nog steeds niet aan actualiteit ingeboet. Toch is de afstand tussen het levensverhaal van Augustinus en de egodocumenten van de 20e eeuw groot, en niet alleen in tijd. Eigentijdse egodocumenten bieden altijd persoonlijke impressies, soms ook inzicht, maar wijzen zelden een weg. Postmoderne auteurs zoeken niet naar waarheid, ze tonen de grauwe of glanzende brokstukken van een versplinterde werkelijkheid, een mozaïek zonder dieper perspectief, slechts bijeengehouden door de taal. De wereld bestaat bij de gratie van het Woord – als het postmodernisme ooit één christelijke gedachte verkeerd begrepen heeft, dan is het deze.

Augustinus' boek vertrekt vanuit een ander wereldbeeld. Het verscheen eeuwen en eeuwen geleden, maar het kan het desondanks opnemen tegen alle autobiografieën die er in de laatste 100 jaar verschenen zijn. Hoe dat komt? Vanwege het persoonlijke karakter van de ”Belijdenissen”, ongetwijfeld, maar toch ook vanwege de ontwikkeling die de hoofdpersoon doormaakt.

Het is fascinerend om te zien hoe zich in Augustinus' leven een verandering voltrekt, ook wat zijn lectuur betreft, hoe zijn eerste serieuze kennismaking met de Bijbel uitloopt op een teleurstelling –hij vindt het werk van Cicero literair gezien veel beter–, maar hoe hij heel geleidelijk aan meer diepte gaat zien, totdat de Heilige Schrift het fundament wordt onder zijn bestaan. Dat heeft consequenties voor het perspectief van waaruit hij het leven beziet, voor het doel waarnaar hij streeft, voor de waardering van alles en iedereen.

Een eigentijds auteur als Alberto Manguel erkent dat de werkelijkheid voor geen menselijke lezer ooit volledig zichtbaar is. Augustinus zegt hetzelfde. Toch blijft er een principieel verschil. Elke lezer voegt –volgens Manguel– iets toe aan het boek van de wereld. Elke lezer ziet slechts –volgens Augustinus– een beperkt deel van alles wat de Auteur in het boek van de wereld gelegd heeft. Dat maakt de christelijke beleving van de werkelijkheid fundamenteel anders dan alle andere leeservaringen die de geschiedenis te bieden heeft.