Recensie door C. Verheij - 21 april 1999
Ontwikkeling in hofstad toont modegevoeligheid
Haagse schilders in
de Gouden Eeuw
Lokaal historisch besef is de Hagenaar niet vreemd. Vorig jaar vierde Den Haag zijn 750e verjaardag. Een ideale gelegenheid om via historisch onderzoek, tentoonstellingen en publicaties de eigenwaarde van de Hagenaar en zijn stad opnieuw voor het voetlicht te brengen. De Haagse kunsthandel Hoogsteder en Hoogsteder zorgde met het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie voor de publicatie van een fraai boek, getiteld Haagse schilders in de Gouden Eeuw.
Als iets het bestaan kleur geeft, dan is het wel de mogelijkheid van de mens tot identificatie. Deze identificatie voltrekt zich op allerlei terreinen van het leven: de politiek, de religie, het beroep, de sport, de geografische en sociale ruimte waarin mensen zich dagelijks bevinden. Zo kunnen mensen zich Europeaan, Nederlander, Zeeuw of Amsterdammer weten. Kenmerkend voor deze vorm van identificatie is dat de historische dimensie ervan mensen enorm aanspreekt. Dat leidt en heeft geleid tot een veelheid van historische studies over internationale, nationale, provinciale én lokale verbanden.
Misverstand
De uitgave van Haagse schilders in de Gouden Eeuw illustreert en voedt het lokale besef van de Hagenaar. Het fraaie boek bestaat uit drie delen: een drietal boeiende essays, een eregalerij van schilders uit de hofstad met 35 uitgebreide levensbeschrijvingen van Haagse kunstenaars en ten slotte een geïllustreerde naamlijst van alle schilders die tussen 1600 en 1700 in Den Haag werkzaam zijn geweest.
In het eerste essay, getiteld Aller Steden Pronkjuweel, schets Els Neuman 17e-eeuws Den Haag in politiek, sociaal-economisch en cultureel-historisch perspectief. Het is een beknopt en helder overzicht van de economische, politieke, bestuurlijke, sociale en culturele situatie.
Een enkele kritische kanttekening bij een tweetal hardnekkige historische misverstanden. Ten onrechte noemt de schrijfster Van Oldenbarnevelt een remonstrant. De staatsman voerde een tolerantiepolitiek die gunstig uitwerkte voor de remonstranten, maar was zelf geen remonstrant. Verder merkt de schrijfster over Maurits' rol in het conflict tussen de Staten-Generaal en de Staten van Holland op: Maurits greep uiteindelijk in. De werkelijkheid is dat een meerderheid in de Staten-Generaal Maurits meende te mogen machtigen in te grijpen, omdat de Unie van Utrecht niet voorzag in een staatsrechtelijke oplossing van een dergelijk conflict.
Anekdotes
Edwin Buijsen brengt in het tweede essay een panorama van de schilderkunst in Den Haag tussen 1600 en 1700 in beeld. Het is een met gloed en verve geschreven essay dat van begin tot eind boeit en veel nieuwe informatie verschaft. De auteur concretiseert de termen dilettant, kladschilder, kunstschilder en fijnschilder op heldere wijze. Hij presenteert de diverse genres van schilderijen op een leesbare manier.
Van het portretgenre wordt een korte ontwikkelingsschets gegeven. In de eerste helft van de 17e eeuw hanteert Jan van Ravesteyn een sobere en deftige portretstijl, terwijl Gerard van Honthorst mensen op voorname maar vooral geïdealiseerde wijze in beeld brengt. Vanaf 1650 is het Adriaen Hanneman die zijn opdrachtgevers elegant en enigszins frivool uitbeeldt. Jan de Baen maakt vanaf 1660 in de stijl van Anthonie van Dyck furore. Caspar Netscher sluit de eeuw af met op Franse voorbeelden geïnspireerde portretten op klein formaat. Hij beeldt personen op uiterst precieze maar informele wijze uit, waardoor standsverschillen wegvallen. Uit de ontwikkeling van het portretgenre blijkt hoe modegevoelig ook kunstschilders en kunstliefhebbers in de 17e eeuw waren.
De schrijver schets verder de rol van de schildersgenootschappen en het woongebied van de schilders aan de Bierkade. Uit alles blijkt dat de Haagse kunstschilders een hechte sociale groep vormden. Edwin Buijsen doorspekt zijn bijdrage met allerlei anekdotes, die de leesbaarheid zeer ten goede komen. In het kader van de bijverdiensten van schilders vermeldt hij dat de schilder Cornelis Monickx, die in grote financiële moeilijkheden geraakte, handlanger werd van een valsemunter, voor wie hij regelmatig vervalste dukaten inwisselde. Pieter van der Croos leverde aan de bakker een schilderij in ruil voor een jaar gratis brood.
Haagse Kermis
In het derde essay behandelt Carola Vermeeren de kunstmarkt in Den Haag in de 17e eeuw. De verkoop van schilderijen wordt in een helder historisch kader geplaatst. We maken kennis met constwinkels en constvercoopers. Het Lucas- of schildersgilde bepaalde dat schilderijen alleen door gildeleden mochten worden verhandeld. Dit gilde organiseerde elk jaar een vendue, een veiling van schilderijen waarvoor alle leden werk konden inbrengen. Een zeer gevarieerd publiek kocht op dergelijke veilingen schilderijen: handelaren, advocaten, artsen, hooggeplaatste personen, handwerkslieden en dienstmeiden.
Schilderijen werden verder via loterijen en op het Binnenhof op de dagelijkse markt aan de man gebracht. Op de bekende jaarlijkse Haagse Kermis was vrije verkoop van schilderijen toegestaan door constvercoopers uit het gehele land. Deze kermis trok zeer veel publiek. Van stadhouder Willem III weten we dat hij in 1689 in Londen in de meimaand verzuchtte: Het is warm weer, het is nu Haegsche Kermis. O, dat men nu soo, gelijck een vogel door de lucht, eens konde overvliegen! Ick gaff er wel hondert duijsent gulden om. Jae, ick gaff er wel twee hondert duijsent om!
Carola Vermeeren brengt in haar essay ook de opdrachtgevers in kaart: de Staten-Generaal, de Staten van Holland, het Hof van Justitie, de Haagse magistraat, schutterijen, kerkelijke instanties, het stadhouderlijk hof. Vanaf 1621 vestigden ook de voormalige koning en koningin van Bohemen, Frederik en Elizabeth van de Palts, zich in Den Haag vanwege de Dertigjarige Oorlog die Midden-Europa teisterde.
Met name Elizabeth stak grote bedragen in de aankoop van kunst. De pracht en praal van dit Boheemse hof was ongekend. In deze eeuw ontstonden verschillende belangrijke verzamelingen, onder andere door toedoen van Constantijn Huygens, zelf een groot kunstliefhebber en kunstenaar. Hij adviseerde Frederik Hendrik en zijn vrouw Amalia bij hun aankopen.
Chauvinisme
Het tweede deel van het boek bevat onder de titel Eregalerij der Haagse schilders 35 levensbeschrijvingen van de belangrijkste Haagse schilders uit de 17e eeuw. De eregalerij is een strenge selectie uit de ongeveer 650 schilders die gedurende die tijd daar werkzaam waren. De biografieën zijn zeer leesbaar geschreven en de bestaande literatuur, met name ook uit allerlei tijdschriften, is erin verwerkt.
Wel kan men zich afvragen of een bepaalde mate van Haags chauvinisme niet geleid heeft tot al te gemakkelijke annexatie van bepaalde schilders van elders tot Haagse schilders. Melchior d'Hondecoeter werkte van 1659-1663 in Den Haag en is ondanks deze korte periode in de eregalerij opgenomen. En dat geldt voor meer schilders.
Met een geïllustreerde index van schilders die tussen 1600 en 1700 in Den Haag actief waren, wordt het fraaie boek afgesloten. Voor mensen die zich met de schilderkunst uit de 17e eeuw bezighouden, voorziet dit deel in een echte behoefte. Hier vindt men informatie over schilders in de schaduw van de groten, ook wel kunstenaars van het tweede plan genoemd, die in de bekende handboeken en naslagwerken nauwelijks zijn terug te vinden. De bijgevoegde illustraties zijn naar ik aanneem om prijstechnische reden klein uitgevoerd, waardoor hun betekenis voor bijvoorbeeld determinatie van schilderijen sterk inboet.
Haagse Schilders in de Gouden Eeuw is een inhoudelijk rijk en qua vormgeving zeer fraai uitgevoerd boek. Richard van den Dool heeft de talloze zwartwitfoto's, kleurenafbeeldingen en uitvergrote detailfoto's in een schitterend opgemaakte tekst zodanig ingevoegd dat een indrukwekkende eenheid is ontstaan. Wie het boek bekijkt, komt diep onder de indruk van de orde, eenvoud en helderheid van de lay-out. Dit kunstboek is daarmee een echt kunstwerk over kunstenaars en kunstgenieters uit de Haagse Gouden Eeuw geworden.
|