Boekrecensie

Titel: Lood om oud ijzer. Koper, tin en ijzer in Nederlandse kerken (deel 4)
Uitgave: Stichting Kerkelijk Kunstbezit in Nederland

Uitgeverij: Aspekt
Soesterberg, 1998
ISBN 90 75323 58 1
Pagina's: 224
Prijs: ƒ 39,90

Recensie door H. G. de Olde - 21 april 1999

Artikelen over koper, tin, ijzer en lood in Nederlandse kerken

Zware Bijbel vraagt stevige lezenaar

Onder de ietwat gekunstelde titel ”Lood om oud ijzer” verscheen het vierde deel van de publicatiereeks van de Stichting Kerkelijk Kunstbezit in Nederland. Het bevat tien artikelen over de toepassing van de „onedele” metalen koper, tin, ijzer en lood in en om Nederlandse kerken.

Met deze omschrijving is alles over het gemeenschappelijke van de bijdragen gezegd. Men verwachte van het boek geen systematisch opgezette verhandeling over het gebruik van de genoemde metalen. Het is, zoals het voorwoord zegt, een „verzameling studies” van uiteenlopende strekking.

Dankzij de door de medewerkers van de stichting uitgevoerde inspecties van het kerkelijk kunstbezit konden de auteurs beschikken over bijkans volledige overzichten van de inventaris van de kerkgebouwen van verschillende Nederlandse kerkgenootschappen. Daarvan is onder andere dankbaar gebruikgemaakt in de artikelen over de koperen lezenaars in protestantse kerken en de tinnen voorwerpen in de hervormde kerken van Drenthe.

Lezenaars
Het artikel van Tim Graas over de koperen lezenaars beslaat met zijn honderd bladzijden bijna de helft van het boek. Maar niet alleen in kwantitatief opzicht trekt het de aandacht: het is ook ongemeen rijk van inhoud. De bewondering neemt nog toe wanneer je beseft dat het in hoge mate pionierswerk is wat hier wordt gepresenteerd, want „de geschiedenis van het geelgietersambacht in de Nederlanden is nog niet geschreven.” Slechts detailstudies zagen tot dusver het licht.

Voortbouwend op een door G. C. van Leersum aangelegde collectie en geschraagd door omvangrijk literatuur- en archiefonderzoek heeft Graas de door hem onderzochte predikanten- en voorlezerslezenaars (en dat zijn er enkele honderden) in typen ondergebracht. De belangrijkste ervan zijn het type met krullende acanthusbladeren, het type met een ster in een cirkel tussen voluten en het type met gebroken voluten. De symbolische en iconografische bijzonderheden zijn beperkt: de versiering van de lezenaars is veelal ornamenteel. Ook de heraldiek neemt een relatief bescheiden plaats in; in de lezenaars verwerkte familiewapens komen vooral in het oosten van het land voor.

Belangrijke centra van geelgieterskunst waren Amsterdam, Rotterdam en Utrecht. De verspreiding heeft van daaruit plaatsgehad. Groningen, Friesland en Drenthe hebben nauwelijks lezenaars. De datering van de lezenaars is niet altijd gemakkelijk, omdat de houten gietmallen (vaak het werk van kistenmaker of beeldsnijder) lang in zwang bleven en niet zelden van vader op zoon overgingen.

Zware Bijbel
Vóór 1640 gegoten lezenaars zijn uiterst schaars; waarschijnlijk is het gereedkomen van de Statenvertaling in 1637 van beslissende invloed geweest, want de zware Bijbels vroegen ter ondersteuning een stevige lezenaar. De bloeitijd valt in de tweede helft van de 17e eeuw en in de 18e eeuw. In de 19e eeuw ging het geelgietersambacht teloor en werd vaak met replica's volstaan. Graas' arbeid is voorbeeldig geannoteerd en van vele fraaie foto's voorzien. Kortom, een hoogst waardevolle studie.

Van beperkter opzet, maar in die beperktheid van voortreffelijke kwaliteit, is het artikel van Roberta Hilbrandie-Meijer over de tinnen voorwerpen in de hervormde kerken in Drenthe. We lezen een algemeen overzicht van het kanne- of tinnegieterswerk, krijgen een indruk van de bedrijvigheid op dit terrein in het naburige Groningen en nemen kennis van een aantal voorbeelden van een aantal 17e-eeuwse voorwerpen (avondmaalskannen en -schalen, offerbussen en kandelaars) die in Drentse kerken aanwezig zijn.

De bundel opent met een eerste maar niettemin uitvoerige verkenning op het gebied van de gebosseleerde en gedecoreerde orgelpijpen van de hand van Richard de Beer en Mieke van Zanten. In Nederland zijn er nog verrassend veel voorbeelden van bekend gebleven, van 's-Hertogenbosch tot Midwolde en van Niehove tot Middelburg. Een volledige inventarisatie laat nog op zich wachten. Interessant zijn de parallellen met de in steen gehouwen patronen op zuilen en basementen en de door geelgieters gegoten spijlen van koorhekken. Ook de wisselwerking tussen schrijnwerker en orgelmaker, zoals in Oosthuizen, is evident.

Lokaal belang
De titel van het artikel van Godfried C. M. Egelie, ”Sierlijk gietijzer, het kerkgebouw, het kerkhof en de begraafplaats”, doet meer verwachten dan de inhoud biedt. Ten noorden van de grote rivieren heeft de auteur ternauwernood rondgekeken en benoorden Gelderland al helemaal niet meer. Al snel nestelt hij zich op het terrein waarop hij vertrouwd is, dat van de gietijzeren elementen op Limburgse kerkhoven en begraafplaatsen. De zes overige bijdragen hebben een voornamelijk lokaal belang; sommige ervan waren wellicht beter op hun plaats geweest in het tijdschrift van een provinciale historische vereniging of een stedelijk jaarboek.

De drie eerstgenoemde artikelen rechtvaardigen evenwel de uitgave (en de aanschaf) van dit boek ten volle. Ze verdienen het nog eens in uitgebreider versie in boekvorm te verschijnen.

De auteur van deze recensie is voorzitter van de stichting Oude Groninger kerken.