Boekrecensie

Titel: Reizen en reizigers in de Renaissance. Eigen en vreemd in oude en nieuwe werelden
Auteur: Karl Enenkel, Paul van Heck en Bart Westerweel

Uitgeverij: Amsterdam University Press
Amsterdam, 1998
ISBN 90 5356 301 6
Pagina's: 234
Prijs: ƒ 39,50

Titel: Touring the Low Countries. Accounts of British Travellers, 1660-1720
Auteur: Kees van Strien

Uitgeverij: Amsterdam University Press
Amsterdam, 1998
ISBN 90 5356 305 9
Pagina's: 428
Prijs: ƒ 99

Titel: Een vrouw op reis. België anno 1828 volgens Johanna Schopenhauer
Auteur: Marc Carnier en Anke Gilleir

Uitgeverij: Davidsfonds
Leuven, 1998
ISBN 90 6152 4 716 3
Pagina's: 192
Prijs: ƒ 51,50

Recensie door drs. R. Toes - 07 april 1999

„Ik geniet meer van wat zich in de zonneschijn bevindt”

Reisliteratuur in Europa

Onlangs heeft de Amerikaanse ruimtereiziger John Glenn onze kinderen een nieuwe uitdaging voorgehouden: hij beloofde in de zeer nabije toekomst reizen door het heelal. Een weids perspectief: ”the sky” als ”the limit”. Reizen en trekken, het zit de gemiddelde wereldburger kennelijk in het bloed. Alle tijden door heeft de mens gezocht naar mogelijkheden om iets van de wereld te zien. ”De wenkende verten” fascineerden, ook in de afgelopen eeuwen.

Al in de oudheid werden er forse zwerftochten gemaakt. Denk maar aan de verhalen in de Ilias en de Odyssee. Ook in de Middeleeuwen werden de grenzen van de toenmalig bekende wereld verkend, hetzij naar het Heilige Land of naar het Verre Oosten. Een motief was er altijd wel te bedenken: een studiereis, plechtig uitgedrukt als „een peregrinatio academica”, of een diplomatieke reis, een reis uit religieuze overwegingen of puur om het avontuur. Denk niet dat wij in onze eeuw uniek zijn met onze ”virtual reality”. De fictieve reisbeschrijvingen naar Utopia zijn vaak zo realistisch dat de tijdgenoot wel moest huiveren bij het lezen ervan.

Altijd weer heeft reizen geïnspireerd tot verhalen, tot vertellen, tot beschrijven, waarbij feit en fictie soms moeilijk zijn te ontwarren. Het aantal reisbeschrijvingen is inmiddels ontelbaar. Uit de Middeleeuwen kennen we de reisbeschrijvingen van Marco Polo, Jan van Mandeville en anderen. De reisbeschrijvingen van de daaropvolgende eeuwen doen menig boekenkast zuchten.

Sinds kort zijn drie reisbeschrijvingen van niet meer zo recente datum toegevoegd. Het gaat om een bundeling of herdruk van reisverslagen van reizen door de Lage Landen en Europa van ongeveer 1500 tot 1850. Het eerste boek dat ik hier aan de orde wil stellen, is de uitgave ”Reizen en reizigers in de Renaissance”.

Vreemde Lage Landen
Het alteriteitsbeginsel is de rode draad in bijna alle reisverslagen die in deze bundel zijn opgenomen. Dit beginsel is te duiden als het principe waarmee de ene cultuur de andere tot een vreemde verklaart. De eigen cultuur wordt gebruikt als stapsteen om de vreemde cultuur dichterbij te brengen. Dit alteriteitsbeginsel is bijvoorbeeld nadrukkelijk aanwezig in de reisbeschrijving van Owen Felltham (1604?-1668). Kees van Strien wijdt in de bundel een artikel aan de reiservaringen van deze Felltham. Felltham is vooral bekend als auteur van korte, stichtelijke prozastukken en had de functie van rentmeester op een groot landgoed ter noorden van Londen.

Wie in staat is met enige distantie onze voorouders te beschouwen, kan gerust verderlezen. Let wel op, Felltham stelt het incasseringsvermogen op de proef. Die Lage Landen acht hij zeer vreemd: „Holland is een algemeen Zee-land, het groote Veen van Europa, geen Moeras dat soo plat in de Wereld leyd. Sy sijn een algemeene stinkende of grondeloose Kuyl in een kort begrijp. Een groene Kaas, rontom in de Pekel (...) Daer is eenen die seyd, dat het Volk dit voordeel heeft boven alle andere Landen; dat soo se sterven in een quaden stand, dat se laeg leggen, datse veel eerder op een toepad ter Hellen konnen komen, als hunne Nabueren.”

Zo wordt ook nog even de Nederlandse religieuze tolerantie met geografische motieven verklaard: „En om dies wille is 't misschien dat alle Vreemde Religien derwaerts aendringen, om naturelijker wijse te nader aen naar Centrum of Middel-punt te zyn.” Felltham heeft overigens geen goed woord over voor de religieuze tolerantie. Volgens hem is deze tolerantie slechts gebaseerd op religieuze onverschilligheid.

Kikkers
Minder aangrijpend, maar ook niet erg strelend, is Fellthams vergelijking van Nederlanders met dieren. Hij heeft een hele dierentuin nodig om Nederlanders te typeren. Zo lijken wij in de eerste plaats op kikkers: we kunnen immers zowel op het land als in het water leven. Daarnaast ziet de reiziger overeenkomst met kraaien: we liepen kennelijk altijd in het zwart. Minder aardig is hij als hij ook een parellel constateert met het varken: op de zeereizen naar Indië wordt immers varkensvoer gegeten. Ook apen staan op zijn lijstje: er zijn in Nederland namelijk zeer veel spinnen, de lievelingsspijs van de apen. En de spinnen die je hier vindt, zijn wel behoorlijk aan de maat: groter dan krabben!

Kortom, Nederlanders missen de basisprincipes van de beschaving en „ghy sult veel eerder bekeeren een Iode, als een Nederlander doen buygen tot Argumenten die hem niet aengenaem en syn.” Bij tijd en wijle ontaardt de beschrijving in een ordinaire scheldpartij. Vooral vrouwen moeten het bij hem ontgelden. Vreselijke wezens, vaak de baas over de man, door het vochtige klimaat opgezwollen tot weerzinwekkende monsters. Felltham heeft nog meer pijlen op zijn boog, die, om ons gevoel voor eigenwaarde niet geheel te verliezen, hier maar niet vermeld zullen worden. Wie deze zelfpijniging aankan, moet dit boek kopen.

Engelsen
Maar dan komt de stroop. Nederlanders zijn ook wijs, ijverig (als mieren), intellectueel. Ja, ook in zijn ijver tot pluimstrijkerij slaat hij door: Nederlanders zijn in zekere zin zelfs goden, want „sy stellen den Zee paelen (...). Sy leven of woonen lager dan de Visschen (...) Het zijn de Israelyten die door de Roode Zee gaen.” De Engelsen kunnen een voorbeeld nemen aan dit volk! Ook in deze gunstige kanten van de Nederlanders blijft de kritiek wel onderhuids aanwezig. Hij stelt dat deze Joden van het Nieuwe Testament het Evangelie met hun mond belijden, om het door hun daden te weerleggen.

In zijn evaluatie van dit reisverhaal benadrukt Van Strien terecht dat we Fellthams verhaal niet geheel mogen relativeren als een wat doorgeslagen visie van een particulier. Wel degelijk hebben zijn pennenvruchten meegewerkt aan een negatieve beeldvorming van de Nederlanders bij de Engelsen. We schrijven immers de 17e eeuw, een eeuw die bol staat van conflictueuze situaties en zelfs oorlogen tussen Nederland en Engeland.

Slechts een beperkt aantal niet-Europeanen bezocht Europa in de 17e eeuw. In ieder geval is er een beschrijving van Ahmed ibn Qäsim al Hadjarï, een moslim uit Marokko. Hij kwam als gezant van de sultan, dus als diplomaat, naar Europa. Hij lijkt vooral religieuze aspiraties te hebben, gezien de titel van zijn verslag: ”Hij die met succes de godsdienst verdedigt tegen de ongelovigen”. Zijn reisbeschrijving heeft dus voornamelijk het karakter van antichristelijke propaganda.

Ahmed kan het christelijke bastion van binnenuit aanvallen, omdat hij de Bijbel bijzonder goed kent. Vooral de rooms-katholieken moeten het bij hem ontgelden. Zij zijn naar zijn oordeel onrein, want ze wassen zich nooit voor het gebed en begraven hun doden in de kerk. Nog verfoeilijker vindt Ahmed het feit dat er nota bene honden in de kerk lopen. Dat is wel het summum van onreinheid.

Opvallend is dat in de perceptie van deze Ahmed het protestantisme er veel beter vanaf komt. Hij schat in dat het protestantisme meer affiniteit met de islam heeft dan het katholicisme. Zo is hij aangenaam verrast door de tolerantie van de Nederlanders ten opzichte van de moslims. Nederland is bovendien schoon! „Toen ik in Amsterdam arriveerde, raakte ik diep onder de indruk van haar prachtige gebouwen en haar properheid.” Hier is een christelijke natie die schoon is, vanbinnen en vanbuiten!

Regionale geschiedenis
Kees van Strien, hiervoor al genoemd als schrijver van het artikel over Felltham, is duidelijk gefascineerd door de bezoeken van Britse reizigers aan de Lage Landen. Hij heeft naast de bijdrage aan eerdergenoemde bundel ook een goed verzorgde bundel van reisverhalen samengesteld onder de titel ”Touring the Low Countries”. Hierin geeft hij een doorsnee van reisverhalen van Britten naar diverse plaatsen in de Republiek tussen 1660 en 1720.

De Lage Landen waren bij de doorsnee toerist behoorlijk populair. Gezien de nogal primitieve wijze van vervoer was ons land zeer geschikt voor een reis: veel bezienswaardigheden liggen immers op betrekkelijk korte afstand van elkaar. Voor liefhebbers van de regionale geschiedenis is dit werk een handboek. Van Strien heeft zijn boek per plaats geordend. Het boek geeft voldoende voer voor liefhebbers van de anekdote. Het is verleidelijk hieruit ruimschoots te citeren. De echte liefhebber –en dat moet je wel zijn om zo'n duur boek te kopen– neme het echter zelf ter hand.

Kunstminnende dame
Het derde hier te bespreken werk is een reisbeschrijving door België in de 19e eeuw van de hand van Johanna Schopenhauer, inderdaad familie van de bekende filosoof. De ”tragiek” een beroemdere zoon te hebben speelde Johanna echter nauwelijks parten. Nu zegt Johanna Schopenhauer ons niets meer, maar in het begin van de 19e eeuw werd aan de filosoof gevraagd of hij familie was van...

Johanna ging in de zomer van 1828 samen met haar dochter op reis. Twee dames op reis, in die tijd vrij uitzonderlijk. Dit zegt iets over de bijzondere positie van deze dames. Johanna blijkt een zeer kunstminnende dame te zijn. Ze reist van kunstcollectie naar kunstcollectie en van monument naar monument. In België is ze dan op het goede adres, want onze zuiderburen, toen verwikkeld in de afscheiding van ons land, bezitten hiervan het een en ander. Uitvoerig beschrijft ze de collecties, de gebouwen, het landschap.

In de tijd van haar reis bestond er inmiddels een behoorlijk traditie in reisliteratuur in Europa. Die traditie was, aldus Marc Carnier en Anke Gilleir, samenstellers van dit reisverslag, in hun onnavolgbare Zuid-Nederlands, het product van de pedagogische „bekommernissen” van de Verlichting. Het vormingsideaal van deze cultuurstroming had voor een enorme toename in de reisliteratuur gezorgd. Een van de belangrijkste uitgevers op dit gebied was de Duitser Karl Baedeker. Zijn naam is inmiddels een soortnaam voor reisgidsen. Toch waren reisgidsen zoals wij die nu kennen nog niet zo gewoon. Het waren vooral de persoonlijk getinte reisverslagen die gretig aftrek vonden. In de loop van de 19e eeuw verliezen deze reisverslagen meer en meer de informatieve en kritische reflectie op wat gezien wordt. Het reisverslag wordt meer en meer in de vorm van een literaire weergave gegoten, nauwelijks verbonden met de realiteit.

Postkoetsen
Het feit dat reisverhalen op dit moment kennelijk weer sterk in de belangstelling staan, heeft wellicht te maken met de voortschrijdende democratisering van het reizen. In de 18e eeuw was reizen een van de uitingsvormen van de zich ook cultureel emanciperende burgerij. Reizen is in onze tijd niet meer iets voor de toplaag van de samenleving, maar ook de gewone man heeft het over een reis naar Florida of een midweek in de Ardennen. De tamelijk constante stroom van opnieuw uitgegeven reisverslagen uit voorgaande eeuwen heeft misschien iets te maken met een romantisch en nostalgisch terugverlangen naar die tijd. De tijd dat reizen nog echt reizen was, met alle problemen en moeilijkheden daarvan. De goede zaken die reisbureaus doen die dergelijke wat primitievere reizen aanbieden, zoals een pelgrimage –uiteraard te voet– naar Santiago, spreken boekdelen.

In dit verband valt ook nog wel wat te leren van Johanna. Hoewel, een groot deel van haar reis beweegt ze zich al op moderne wijze: per diligence. Het systeem van postkoetsen was inmiddels geperfectioneerd. Het stond in het begin van de vorige eeuw bekend als goedkoop, veilig en snel. Maar als ze in Gent is en naar Brugge wil reizen, wordt haar aangeraden dit per barge te doen. Iedereen riep tegen haar: „De barge, u gaat toch met de barge, er is op de hele wereld geen aangenamer tocht te bedenken.”

Johanna schrijft verder: „Bij nadere kennismaking bleek de onvolprezen barge eigenlijk een soort grotere en elegantere Hollandse trekschuit te zijn; ze wordt door paarden getrokken en gaat dus niet erg snel vooruit.” Dán blijkt reizen een extra dimensie te hebben: je komt eens in gesprek met andere mensen aan boord. Er blijken veel Engelsen aan boord, „en Engelse kinderen, zo mooi en onbeschoft mogelijk.” Een heel onderhoudend gesprek heeft Johanna met een statige Engelse dame wier zoon enige tijd in Weimar was geweest, een plaats waar Johanna zeer bekend was. „Dat zorgde voor de rest van de reis voor een heel aangenaam en onderhoudend kennismakingsgesprek.”

Euforie
Overigens draagt Johanna's reisverslag alle sporen van euforie die reisverslagen vaak kenmerken. Johanna heeft het over de „onbeschrijflijk” vriendelijke indruk van de Belgen; ze heeft zich „nooit” zo thuis gevoeld als daar. Het bezit het „levendigste” landschap. En dit alles staat bij haar onder het volgende motto: „Ik geniet meer van wat zich in de zonneschijn bevindt, aan de oppervlakte van de geliefde aarde, waarop ik zolang mogelijk blijf, zolang het mij vergund is. De ondoordringbare duisternis van de eeuwige nacht bereiken we allemaal nog vroeg genoeg.” Aldus de protestantse Johanna Schopenhauer, de ”christenreis” daarmee relativerend.